Vergaderen over de gemeentehanddoek
A. Alberts en het luie vooroordeel over ambtenaren
Inleiding tot de kennis van de ambtenaar door A. Alberts Uitgever: G.A. van Oorschot, f23,50
Hanny Michaelis
De dichteres Hanny Michaelis werkte meer dan vijfentwintig jaar als ambtenaar bij de afdeling Kunstzaken in Amsterdam. Zij leerde de wereld van de ambtenaar van vele kanten kennen. Zij las het nieuwe boek van A. Alberts: Inleiding tot de kennis van de ambtenaar.
Slaafs, benepen, eigenmachtig, arrogant, lui - het is maar een kleine greep uit de rijk gesorteerde collectie onaantrekkelijke eigenschappen die ambtenaren opgespeld krijgen door mensen buiten hun gelederen. De voorraad grappen over ambtenaren is onuitputtelijk en soms doen de slachtoffers er zelf aan mee: ‘ik ga vandaag een uur vroeger weg, want ik ben een uur later gekomen’ is - als ik me niet vergis - door ambtenaren verzonnen en bewijst dat ze zichzelf minder ernstig nemen dan de buitenwereld veronderstelt. Langzamerhand zijn ze trouwens wel gewoon aan hun rol als mikpunt van misprijzende en niet altijd even fijnzinnige humor, een eer die ze delen met onder anderen Belgen en schoonmoeders. Zolang het bij een onschuldig volksvermaak blijft, is er weinig reden voor opwinding. Echt vervelend wordt het pas wanneer de spot omslaat in regelrechte vijandigheid en het publiek zich handlanger maakt van een overheid die om financiële redenen het bestand van haar werknemers wil uitdunnen.
Die situatie is nu aangebroken. De schrijver A. Alberts, die zelf vijfentwintig jaar ambtenaar is geweest, besloot zijn vroegere collega's in bescherming te nemen tegen het eensgezinde streven van overheid en ‘onderdanen’, zoals hij ze noemt, om het aantal ambtenaren eens even drastisch te verminderen. Hij heeft dat voortreffelijk gedaan in zijn boek Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. De ironie van de titel klinkt door in de tekst, maar de ondertoon is er een van gerechtvaardigde woede, niet zozeer over de gangbare vooroordelen tegen ambtenaren als wel over de manier waarop de overheid die in haar bezuinigingsdrift probeert uit te buiten zonder te beseffen dat ze daarmee het mes diep in eigen vlees zet. Het is een amusant, maar daarom niet minder serieus bedoeld pleidooi geworden en geeft bovendien in beknopte vorm op een onderhoudende manier informatie over de achtergronden van de ambtenaar als historisch verschijnsel.
En toch, met hoeveel instemming ik het boek ook heb gelezen, ik kan het buitenstaanders niet kwalijk nemen als ze op zijn zachtst gezegd verbijsterd reageren op het ambtelijk apparaat (met die weinig elegante term pleegt de overheid het geheel van haar werknemers aan te duiden), zelfs niet als ze de ambtenaren voor lui verslijten. Om te ontdekken hoe die misvatting in de wereld is gekomen, moet iemand zelf ambtenaar zijn of - zoals ik - geweest zijn. Dan weet hij dat ambtenaren wel degelijk hard werken en dikwijls harder dan mensen in andere beroepen, maar dat de vruchten van hun inspanning meestal lang en soms tot Sint Juttemis op zich laten wachten, dank zij het wijd vertakte ijzeren stelsel van regels en voorschriften waaraan ze met handen en voeten gebonden zijn. Daardoor worden omvang en tempo van hun werkzaamheden vaak tot in het dolzinnige opgedreven, terwijl voor de resultaten het omgekeerde geldt. Dit stelsel, bedoeld om machtsmisbruik, willekeur en verspilling van gemeenschapsgeld zo veel mogelijk te voorkomen, roept paradoxaal genoeg met alle kracht de schijn op van wat het met alle kracht probeert te bestrijden. Gedurende de zevenentwintig jaar waarin ik aan de afdeling Kunstzaken van Amsterdam verbonden was, heb ik me er nooit helemaal mee kunnen verzoenen.
In de tweede helft van die periode, na mijn bevordering tot beleidsambtenaar - een functie die toen voor een gevaarlijke nieuwigheid doorging - waardoor ik nauw betrokken raakte bij het voorbereiden en afwikkelen van subsidietoekenningen, leidde het weliswaar niet tot wening, maar menigmaal tot knersing der tanden, vooral als ik dacht aan het lot van de subsidie-aanvragers die dikwijls eindeloos op uitsluitsel moesten wachten met bovendien nog het risico dat het gemeentebestuur afwijzend zou beslissen. Niettemin zal ik de laatste zijn om te ontkennen dat al die hindernissen en drempels noodzakelijk en zelfs onmisbaar zijn. Het wegvallen ervan zou een chaos ontketenen die ongeveer vergelijkbaar is met wat er zou gebeuren als er ten gerieve van iedereen die naar subsidie snakt maandelijks een mand met bankbiljetten bij het Stadhuis werd neergezet.
elliott banfield
Van de drievoudige ambtenarentrots die Alberts in zijn boek beschrijft heb ik geen last gehad (hij trouwens ook niet, zoals hij in een recent interview onthulde) en zeker niet van het soort dat optreedt in de beginperiode. Tijdens de eerste jaren op het Stadhuis viel ik voornamelijk van de ene verbazing in de andere. Ook die tijd stond in het teken van krachtdadige bezuinigingen (toen heette dat versobering en iets later bestedingsbeperking). Waarschijnlijk daarom was de gemeentesecretaris het heftig oneens met de wethouder Kunstzaken en zijn afdelingshoofd over de behoefte aan een kracht voor halve dagen in de nederige rang van adjunct-commies. In plaats van een vaste aanstelling kreeg ik dan ook een arbeidscontract. Het werd elk half jaar door Burgemeester en Wethouders verlengd, zeer tegen de zin van de gemeentesecretaris die zijn ergernis daarover zo ver doordreef dat hij demonstratief door me heen keek wanneer hij bij hoge uitzondering gedwongen was een ruimte binnen te gaan waar ook ik me bevond.
De plastic bureaumat en dito pennenbak waarop iedere ambtenaar recht had, werden me ontzegd omdat ik ‘administratief niet bestond’, een formulering die me meer vreugde schonk dan een overdaad aan luxueuze bureaumatten en pennenbakken ooit te weeg had kunnen brengen. Na twee jaar was het verzet van de gemeentesecretaris gebroken en mijn vaste benoeming een feit. Ik moest in hoofdzaak vergaderingen notuleren, maar niemand had tijd om me enigszins wegwijs te maken, zodat ik me als een blinde in een doolhof voelde. Ik had geen flauwe notie van water omging in mijn eigen afdeling, laat staan in de wondere wereld van B. en W., die destijds nog op de top van een hoge berg troonden, omringd door dichte wolkenhagen waar alleen het afdelingshoofd op gezette tijden doorheen wist te dringen. Ik vermeed angstvallig wie dan ook om uitleg te vragen, want daarmee zou ik me naar mijn vaste overtuiging verraden als iemand die te stom is om voor de duvel te dansen en dus niet deugt voor zijn werk.
Wanneer ik door het Stadhuis zwierf, op zoek naar een van de talloze vergaderkamers, onderweg naar de zoveelste bespreking waar mensen die ik niet kende het woord zouden voeren over een onderwerp dat ik niet beheerste, dreigde ik meer dan eens te verdwalen, misleid door ontelbare trappen, afstapjes, tussenverdiepingen en dode hoeken. Op die tochten schoot me steevast het nachtmerrieachtige hoofdstuk Die Kanzleien in Der Prozess van Kafka te binnen. Hoewel ik weinig of niets begreep van wat ik moest notuleren, kwamen er nooit klachten over mijn verslagen, meer tot mijn bevreemding dan tot mijn voldoening. Eigenlijk vond ik alles vreemd waarmee ik te maken kreeg: de uitgaande brieven (toen nog) zonder aanhef en afsluitende beleefdheidsformule, die ik niet zelf mocht opstellen (om van ondertekenen maar te zwijgen) maar moest overtypen van door een hoger geplaatste collega met de hand geschreven conceptjes, de schriftelijke weigering van het schriftelijke verzoek van diezelfde collega om een kleedje (waarvan hij de bescheiden afmetingen zorgvuldig had vermeld) voor de tafel in zijn kamer, de twee soorten W.C.'s (een waarvan alleen de wethouder en zijn secretaresse de sleutel hadden en de rest die toegankelijk was voor de overige Stadhuisbevolking) en niet in de laatste plaats het gezelschap dat onder de naam ‘Commissie voor de Industriële Vormgeving’ urenlang vergaderde over zaken als het toekomstig materiaal en aanzien van de gemeentehanddoek. Wanneer vrienden en kennissen informeerden naar mijn bevindingen in de nieuwe baan en ik met dit soort verhalen kwam, vielen ze bijna flauw van het lachen, maar geloven deden ze me niet.
Al doende leert men en geleidelijk raakte ik gewend aan mijn werkkring. Ik kreeg andere taken die verantwoordelijker en afwisselender waren (al heb ik nooit een hekel aan notuleren gehad), het gemeentebestuur en de eigen wethouder werden steeds minder onbereikbaar, ik begon zelf brieven op te stellen en de ene nota na de andere te produceren. Ambtenaren zijn er om twee heren te dienen: de