Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Negentien villanellen door Martin Veltman Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 44 p., f29,50
| |
[pagina 13]
| |
rustend klaaglied, waarin lente en herfst tegenover elkaar worden gesteld:
Alleen het najaar biedt nog onderkomen;
een hut van lover in de avondmist.
Men kan niet eeuwig van de lente dromen.
Je hebt de narcis en de roos genomen.
De aster heeft het laatste licht gegrist.
Alleen het najaar biedt nog onderkomen.
Tranen en geld, laat ze maar beide stromen,
voordat je kleine spoor is uitgewist.
Men kan niet eeuwig van de lente dromen.
Neem van het bos de vochtige aromen,
wanneer de regen het heeft opgefrist.
Alleen het najaar biedt nog onderkomen.
Bezie de rode gloed der oude bomen.
Laat maar de dwaas, die met god redetwist.
Men kan niet eeuwig van de lente dromen.
In je gebeente komen de symptomen:
bloed dat zich van de winter vergewist.
Alleen het najaar biedt nog onderkomen.
Men kan niet eeuwig van de lente dromen.
Veel meer dan een verdienstelijk uitgevoerde invuloefening, in de trant van J.C. Bloem, kan ik hier intussen niet in zien. Aan de tegenstelling tussen herfst en lente wordt na regel 3 eigenlijk niets toegevoegd. Of de vochtige aromen en symptomen er zonder rijmdwang ook hadden gestaan is nog maar de vraag. Het is vreemd dat Veltman zo weinig moeite heeft gedaan hier en daar eens een rijm te verdoezelen, wat bij zoveel klankovereenkomst geen kwaad had gekund. Zinseinde en regeleinde vallen meestal samen, zodat het rijm benadrukt wordt. De zinnen zijn dus kort, en de woordvolgorde is meer dan eens aan het rijm opgeofferd. Zo begint hij een villanel met de regels: ‘De dagen die ik aanvang voor het krieken/(...)/hoor ik de wind gaan door de molenwieken.’ Dat klinkt al potsierlijk, en helemaal als beide regels ook nog eens drie keer herhaald worden. Veltman is, kortom, te vaak het slachtoffer van zijn zelfgekozen versvorm. Veel van zijn villanellen zouden erbij gewonnen hebben als hij bijvoorbeeld een aantal regelherhalingen had weggelaten, - als hij, met andere woorden, geen villanellen had geschreven. Zijn de villanellen van Veltman vaak te láng voor de mededeling die hij wil doen, van de rondelen van Bouwers is duidelijk dat ze voor zijn boodschap veel te kort zijn. Het 13-regelige rondeel van Bouwers is zo volgepropt dat de lichte vorm bijna bezwijkt onder de zware bagage. De typografie versterkt dat effect nog eens. Zijn 33 rondelen staan zonder onderverdeling en zonder titel achter elkaar. Witregels ontbreken, punten, hoofdletters en overige interpunctie zijn schaars. Voegwoorden kent Bouwers niet; als er gevoegd moet worden, gebruikt hij de dubbele punt: in zijn handen een wonderplamuur waarmee menig gat gedicht wordt. Is er dan nog ruimte over, dan wordt die gevuld met neologismen als lichtzigzagflits, ziekenzaaletherlucht, bezoekuurplanten, vliegertouwgevecht, bicepsmacht, sterrenspectrumkracht en beklagcantate. Ook hier zorgt de rijmdwang voor een geforceerde zinsbouw en voor omslachtige formuleringen als ‘de oma van mijn kind’ in plaats van ‘mijn moeder’. Bouwers breekt zelfs woorden af om aan zijn rijmwoorden te komen: zo laat hij symbool rijmen op aeo-(lussnaren), zien op zelfbedie-(ningszaak) en zon op jon-(gen). ‘Het rondeel is een aardige vorm, het klinkt soms fameus; maar het is uiteraard niet zeer geschikt voor het verwoorden van diepe gedachten of uitgesponnen vergelijkingen’, schreef Vestdijk in De glanzende kiemcel. Faméus klinkt het rondeel van Bouwers niet, en onder de gewrochte buitenkant gaat ook weinig meer schuil dan anekdotiek. Hij beschrijft in min of meer chronologische volgorde zijn ontwikkeling van jongen tot vader: jeugdherinneringen, tegenslag en voorspoed, ziekte en sterfgevallen in familieverband en bij de buren, natuur, de kinderen, - dit alles stevig ingeklemd tussen twee rondelen over resp. ‘de laatste oordeelsdag’ en ‘de jongste dag’. Daaruit blijkt hoe diep zijn werk geworteld is in een christelijke levensovertuiging. In het slotrondeel wordt die overtuiging ook met zoveel woorden uitgedragen: ‘wie werkelijk gelooft zet zelfs bij mist/een appelboompje voor de jongste dag.’ Bouwers refereert veelvuldig aan bijbelse gegevens, in een idioom dat van de tale Kanaäns doortrokken is. Zoals in het volgende rondeel, waarin hij net als Veltman de lof van het najaar zingt, maar wel op een heel andere manier. De jonge kastanjes worden al snel ondergeschikt gemaakt aan een stichtend betoog vol bijbelse beeldspraak (opstaan uit het graf, korrels en kaf, stok en staf, de gelijkenis van de zaaier):
de najaarsstormen leveren veel vrucht
maar stenen weren sterke groeikracht af:
kastanjes zoeken glanzend zacht een graf
om op te staan bij korenbloemenlucht,
de aarde die de stam het leven gaf
sluit keihard uit, genadeloze tucht,
selectie van de korrels en het kaf:
de najaarsstormen leveren veel vrucht
en oma overwintert met een zucht
het nieuwste jaar, familie staat weer paf
dat zij zo diepgeworteld doodsbeducht
de herfst toch toelacht met haar stok als staf:
de najaarsstormen leveren veel vrucht
Bouwers houdt van kloeke tegenstellingen. De subtiliteit verliest hij daarbij wel eens uit het oog, zoals in dit geval waar tegenover de jonge kastanjes die een ‘graf’ zoeken om te overwinteren, een diepgewortelde oma wordt gezet die (dat lijkt mij tenminste wat Bouwers impliceert) voorlopig nog niet aan een graf toe is. Zij behoort kennelijk tot het zaad dat indertijd ‘in de goede aarde viel en vrucht gaf’ en dat blijkens de slotregel nog steeds doet. Daarvan staat de familie dan weer ‘paf’, en dat rijmt. Bouwers' gedichten zijn naar vorm en inhoud gepredestineerd, en ik krijg nergens de indruk dat hij zich aan deze zelfopgelegde tucht heeft willen onttrekken. Ook zijn rondelen zouden er wellicht bij hebben gewonnen als hij af en toe eens had afgezien van de voorgeschreven versvorm, door bijvoorbeeld eens te variëren op zijn beginregel. Het gaat niet goed met de vaste versvorm in de Nederlandse poëzie. ■ |
|