De lof van de goede gezindheid
Erasmus' traktaat De Klacht van de vrede opnieuw uitgegeven
De klacht van de vrede door Desiderius Erasmus Uitgever: Ed. Donker, 98 p., f19,50
Peter Verwey
Gemeten naar de resultaten van de internationale politiek van de zestiende eeuw heeft het pacifisme van Erasmus van Rotterdam (1469-1536) weinig effect gehad. De betekenis van zijn pacifisme ligt dan ook elders: in de verbinding van pacifisme en menselijkheid. Dit is het centrale thema van De klacht van de vrede, dat voor het eerst in 1517 verscheen. Ter gelegenheid van de 450ste sterfdag van Erasmus, die in november te Rotterdam met een uitgebreid programma van lezingen en tentoonstellingen zal worden herdacht, verschijnt een Nederlandse vertaling van dit oorspronkelijk Latijnse werkje.
Erasmus schreef De klacht van de vrede op verzoek van Jean le Sauvage, kanselier van Brabant, die sterk met zijn pacifistische ideeën sympathiseerde en door wiens toedoen ook Erasmus was benoemd tot raadsheer van Karel V. Ook aan het Engelse en Franse hof was Erasmus geen onbekende. Een pleidooi voor vrede van Erasmus zou daarom een gunstig effect kunnen hebben op de oorlogvoerende Europese vorsten. Te Cambrai in 1517 zouden deze vorsten plechtig hun oorlogen beëindigen met het sluiten van een vredesverdrag. Deze geplande vredesconferentie vormt de politieke achtergrond van Erasmus' boek. Egoïstische dynastieke belangen en staatsbelang bleken echter toch sterker dan de door Erasmus bepleite mensenliefde. De vredesconferentie ging niet door.
In De klacht van de vrede voert Erasmus de vrede op als een allegorische figuur, en laat haar haar eigen zaak bepleiten. Een zelfde soort procedure past Erasmus ook toe in Lof der zotheid van 1511, waarin hij onder het mom van zotheid vele wantoestanden in kerk en klooster hekelt. Hier klaagt de vrede dat ze ‘door alle volken verstoten en versmaad wordt, terwijl de vrede toch de bron van alle goede dingen onder de hemel en op aarde is. Wie is dan toch die wraakgodin die er zozeer op uit is schade aan te richten, die een onverzadelijke vechtlust in de harten der mensen heeft gezaaid?’ Erasmus' antwoord op deze vraag begint met de stelling dat de mens van nature goed is. Want menselijkheid betekent volgens Erasmus welwillendheid tegenover elkaar. Hij schrijft: ‘De natuur heeft de mens een zachte en vriendelijke inborst gegeven die hen welwillend doet zijn jegens elkaar.’ Bovendien bezit de mens, zo vervolgt Erasmus, ‘in tegenstelling tot het dier, de macht van het gezond verstand en de gave van het woord, zo bijzonder geschikt om goede verstandhoudingen te scheppen’. Toch leven de mensen meer in conflict en oorlog dan in natuurlijke harmonie. Ten prooi aan kwade hartstochten ontaarden de mensen in beesten. Eerzucht, toorn en begeerte zijn voor Erasmus de oorzaken van de onverzadelijke vechtlust onder de mensen en oorlog tussen de zich christen noemende vorsten: ‘Laten zij maar liever ophouden zich te beroemen op de naam christen, of proberen door eensgezindheid de christelijke leer in de praktijk te brengen.’ het christelijk geloof is voor Erasmus de remedie tegen de kwade hartstochten. Alleen naastenliefde, eensgezindheid en welwillendheid, zo uitmuntend door Christus zelf in de praktijk gebracht, brengen harmonie en vrede. De Europese vorsten moeten daarom volgens Erasmus Christus voorbeeld navolgen. Uiteindelijk gaat het Erasmus niet
om de vrede tussen Europese staten; hij pleit voor een herstel van de eenheid in de christelijke gemeenschap in één groot staatkundig verband.
Erasmus leeft op het breukvlak van de middeleeuwen en de nieuwe tijd, maar zijn politieke denken heeft voor een belangrijk deel nog middeleeuwse trekken. Hij tracht de machtspolitiek van de zich vormende staten nog te keren met een beroep op de christelijke moraal. Voor de eigen wetmatigheid van de politiek, het handelen uit politieke noodzaak dat zijn tijdgenoot Machiavelli (1469-1527) zo indringend geanalyseerd heeft in De vorst, heeft Erasmus nog geen aandacht. Voor Erasmus is politiek nog een subjectieve zaak, gebonden aan de persoon van de vorst. Het voeren van een moreel goede politiek is daarom allereerst een kwestie van persoonlijkheid en pedagogiek. Een vorst moet leren zijn slechte eigenschappen te onderdrukken en zijn goede eigenschappen te ontwikkelen, waarbij Christus als voorbeeld dient. Niet de raison d'état, maar een goede gezindheid vormt voor Erasmus de grondslag van de politiek. Verwonderlijk is deze opvatting niet, want Erasmus was aan het begin van zijn carrière een aanhanger van de stroming rondom Geert Groote: de moderne devotie. Deze hervormingsbeweging trachtte het verwaterde christendom door een nieuwe gezindheid in zijn glorie te herstellen.