Huilen met de honden
Ten Braven
‘Herdershonden spelen toneelstuk’ luidde de spectaculaire, extra vet gezette kop in de NRC van 19 augustus jongstleden. Die opening van de kunstpagina liep meer dan een maand vooruit op het aangekondigde Artistieke Hoogtepunt en deed dus denken aan de manier waarop men devoot en lang van te voren pleegt te schrijven over de komst van een Sutherland of een Gielgud.
Er stond ook al een repetitiefoto bij waarop men enkele herdershonden in een kamerdecor bezig zag Going to the dogs van Wim T. Schippers in te studeren. Merkwaardig genoeg kon het koele onderschrift bij de foto niet nalaten de gespannen verwachtingen ietwat te ontnuchteren: ‘Honden acteren niet, maar zijn gewoon zichzelf’.
Wie het bijbehorend artikel geheel ten einde las, zou er achterkomen dat het hier om een samenvatting ging van Schippers' dierkundige en artistieke opvattingen. Zijn credo is als geheel interessant genoeg om het in extenso aan te halen: ‘Het is absoluut geen circus, daar heb ik zelfs een hekel aan. Het viel mij op dat als er dieren op het toneel verschijnen de menselijke acteurs de aandacht van het publiek niet langer vast kunnen houden. Het dier wint het altijd. Het valt dan namelijk op dat de toneelspeler speelt en het dier zichzelf blijft.’
Omdat er in hetzelfde artikel met zekere trots vermeld wordt dat er subsidie is verworven van WVC én van de gemeente Amsterdam, kunnen we vaststellen dat er aan diverse kunstpotten gelden zijn onttrokken, opdat wij straks in de schouwburg eindelijk eens naar het opblazen van de kunst kunnen kijken.
Sterker nog: vanaf onze gesubsidieerde zitplaatsen zullen we herdershonden bezig zien die geheel zichzelf blijven en die dus niet als in een circus (waar Schippers van gruwt) kunstjes hebben geleerd. Ik heb een goede tip voor wie zich de (altijd nog pittige) toegangsprijs wil besparen: ook van menig zonnig bankje in het Vondelpark zijn vrolijk stoeiende herdershonden te bekijken, urenlang doende zichzelf te zijn!
Mulisch in De hoogste tijd en ook ik, hier, hebben het er wel eens eerder over gehad: inderdaad is het waar dat dieren op het toneel een vernietigende uitwerking hebben op de voorstelling. Spelers en toeschouwers kunnen zich namelijk niet meer aan de geldende afspraken van de schouwburg houden: de spelers doen allemaal net alsof het echt is en wij doen net alsof we het geloven. Dat zijn de spelregels waar we ons gewoonlijk aan houden en die voorschrijven dat alles wat er gebeurt met elkaar te maken heeft, door iemand bedacht is en zinvol past in een totaalbetekenis.
Nu hoeft er maar één hondje aan een touwtje op te komen en iedereen wéét meteen dat het dier niet weet binnen welke context het verwacht wordt te functioneren. Het beest speelt niet mee, maar is er gewoon.
Spelers en publiek raken dus uit hun concentratie, want elk moment kan de hond gaan blaffen, terwijl Jan net aan zijn grote ontroerende klaus legen Marie begint. De hele toneelconstructie, die gespannen en moeizaam bezig is een beetje ontroering of betekenis te genereren, hangt dus aan een zijden draadje bij de minste verschijning van een niet voor honderd procent te dresseren of in bedwang te houden gedierte.
Hetzelfde gebeurt trouwens als er onder het publiek iemand is die niet mee wil doen: een dronken man of een bom-moeder met een kraaiende zuigeling die geen oppas heeft kunnen krijgen.
De toneelschrijver Peter Handke heeft al wel vijftien jaar geleden experimenten uitgevoerd met die eigenaardige eigenschap van het toneel. Telkens onderzocht hij hoe elementen van toeval of improvisatie zouden inwerken op de dramatische basiswet dat alles van tevoren is ingestudeerd. Zo schreef hij eens voor, dat een acteur op zijn horloge moest kijken en de echte tijd zou noemen die hij zag bijvoorbeeld ‘kwart over negen’, wat midden in een scène overdag tot wonderlijke consequenties leidt.
Of hij liet twee spelers een fluitketel met echt water op een echt gaskomfoor zetten en wachten tot het echt zou gaan koken. Ook dat gaf een heel speciale, extra geladen spanning aan de scène, omdat het tijdstip van koken niet cultureel, maar door natuurwetten bepaald werd. Op hun tijd zijn zulke proefnemingen interessant en verhelderend: ze dragen ertoe bij dat we de afspraken die in de schouwburg gelden, beter doorzien.
Nu staat het iedereen vrij om elke verstoring van de afspraak telkens wéér leuk en boeiend te achten, net als een kleuter die boeren aan tafel het hoogtepunt van de maaltijd blijft vinden.
Zo koketteert Wim T. Schippers al jaren met wansmaak en slechte manieren om steeds weer te demonstreren dat hij zich niets van de heersende esthetica aantrekt. Er zijn mensen die daar nooit genoeg van krijgen.
Maar het gaat wel een beetje ver dat onveranderlijke streven van Schippers binnen te halen als een nieuw en uniek hoogtepunt van zijn zeldzaam verfrissende creativiteit.
En dat is precies de strekking van een bejubeld vier kolommenstuk in de HP van de hand van H.J.A. Hofland die meer en meer weg heeft van een loos pennetje op zoek naar een onderwerp.
Hofland noemt het hondenidee ‘een nieuw bewijs dat Wim T. Schippers de vernuftigste, meest oorspronkelijke Nederlandse toneelschrijver is.’ Mijn god. Maar dan is de man toch ook de vernuftigste en meest oorspronkelijke filmer van Nederland sinds hij al weer decennia geleden twintig minuten lang dezelfde bos tulpen in de bioscoop vertoonde en bovendien de vern. en meest oorspr. beeldhouwer sinds zijn Grote Leunstoel in het Vondelpark!
En straks ongetwijfeld ook de v. en m.o. Nederlandse componist zodra hij op het podium van het Concertgebouw een aantal zangvogels, een klaterend fonteintje, wat borrelende kookpotten en (vooruit maar weer) een stofzuiger met elkaar tot een symfonie zal hebben uitgeroepen.
Zelfs origineel hoeft een idee vandaag de dag niet meer te zijn. Het steunfonds voor de Scheppende Toonkunst staat ongetwijfeld al weer te trappelen om Wim T. Schippers' vernuftigste en meest oorspronkelijke muziekuitvoeringen te subsidiëren.