| |
| |
| |
Jean Genet en Angela Davis
abc
| |
Jean Genet en de Palestijnen
Op 13 april van dit jaar overleed de Franse schrijver Jean Genet, schrijver van Dagboek van de dief en van toneelstukken als De meiden en Het balcon, stukken die nog overal gespeeld worden. Genet schaarde zich als schrijver in de jaren zestig onder de sympathisanten van de Black Panthers, tien jaar later bezocht hij Palestijnse nederzettingen in Jordanië en verbleef er geruime tijd. In 1961 publiceerde Genet zijn laatste boek Les Paravents; vlak voor zijn dood corrigeerde hij de drukproeven van het boek dat nu postuum bij Gallimard is verschenen: Un captif amoureux dat over zijn bezoek aan de Palestijnen handelt. Ed Jongma beschrijft Genets leven en werk naar aanleiding van dit literair testament.
| |
Ed Jongma
De twintigste eeuw nadert haar voltooiing en is, naar het lijkt, bezig aan een grondige opruiming onder de overgeblevenen die ongeveer gelijk met haar de rit zijn begonnen. De necrologieën in de kranten zijn nauwelijks meer bij te houden, maar men doet zijn best, want morgen kan de volgende alweer in de bus liggen. Soms wordt het einde nog gevat in een treffend arrangement, zoals in het geval van Jean Genet, die op 13 april, geheel in stijl, stierf op een onbekende Parijse hotelkamer, omdat het hotel waar hij doorgaans verbleef, vol was op het moment dat hij daar aanklopte. Dat hij vervolgens is begraven ergens in Marokko, zonder steen of enig gedenkteken, was daarbij vergeleken niet meer dan een toegift, een overbodig uitroepteken.
Even anoniem als de omgeving van zijn sterven was, was zijn geboorte. In het Dagboek van de dief schrijft hij: ‘Ik ben op 19 december 1910 in Parijs geboren. Als pupil van de Armenzorg was het mij niet mogelijk iets meer over mijn burgerlijke staat te weten te komen. Toen ik eenentwintig was kreeg ik een geboortebewijs. Mijn moeder heette Gabriëlle Genet. Mijn vader was onbekend. Ik kwam in de rue d'Assas 22 ter wereld.’ Maar voor deze wat verlate erkenning van zijn geboorte, had zijn leven al een definitieve wending genomen. De Armenzorg besteedde hem uit bij boeren in de Morvan, waar hij op tienjarige leeftijd beschuldigd wordt van diefstal en geplaatst in een ‘verbeteringstehuis’. De samenleving met haar gangbare waarden stort op dat moment voor hem ineen en zet een ontwikkeling in gang die zal resulteren in het fantastische besluit om de mening die men over hem heeft in positieve zin te bevestigen: hij zal voortaan de dief zijn waarvoor men hem houdt, en in een persoonlijke vrijheid de orde waarin hij leeft, de ‘heerschappij van de middelmatigheid’, aantasten.
Dan volgt een leven zoals beschreven in Dagboek van de dief: het vreemdelingenlegioen, zwerven door Europa, stelen, bedelen en vooral zich prostitueren, want de homoseksualiteit is een vast baken in het leven van Genet, een even natuurlijk en onherleidbaar gegeven als de groene kleur van zijn ogen, en als er ook nog geld mee te verdienen valt, des te beter. Het spreekt een beetje vanzelf dat een dergelijk bestaan met een zekere regelmaat wordt afgewisseld door periodes in de gevangenis, en het is dan ook daar dat omstreeks 1942 een nieuwe roeping zich openbaart: die van schrijver. Een vriend van hem was in 1939 ter dood veroordeeld en terechtgesteld onder de guillotine, en aan hem wijdde Genet zijn eerste geschrift: Le condamné à mort. Een volgende tekst, Notre dame des fleurs, geschreven op bruin papier, waarvan de gevangenen geacht werden zakken te plakken, wordt door een gevangenbewaarder ontdekt en verbrand, maar een tweede versie vindt haar weg naar buiten en verschijnt in 1943 in een beperkte oplage.
| |
Sartre
Meerdere romans volgen, en hij wordt ontdekt door mensen als Cocteau, Gide en Sartre, die zelfs weten te bewerkstelligen dat de toenmalige president Auriol Genet gratie verleent op het moment dat levenslange opsluiting in een strafkolonie in Frans Guyana dreigt.
De rol van Sartre in het leven van Genet is daarmee niet uitgespeeld. Bekend is hoe hij begin jaren vijftig een voorwoord bij het verzamelde werk van Genet zou schrijven, en hoe dit voorwoord uitgroeide tot een imposant boekwerk van 700 pagina's: Saint Genet, comédien et martyr. Hij paste hierbij het procédé toe van de ‘existentiële psychoanalyse’ dat hij al eerder gebruikte voor Baudelaire, en dat later zijn vervolmaking zou krijgen in een gigantische Flauber-biografie. Uitgangspunt is het bekende existentialistische gegeven van de menselijke dubbelzinnigheid: de mens is een wezen dat voortdurend bezig is dit ‘wezen’ te ontwerpen. Hij is op weg naar een ‘zijn’, dat pas bereikt zal worden op het moment van de dood.
Het laat zich inzien hoezeer Genet met zijn ‘existentialistische’ keuze om datgene te worden waarvoor men hem hield, koren op de Sartriaanse molen was. Er was één probleem: Genet leefde nog en een analyse van zijn bestaan betekende dus noodzakelijkerwijze een fixatie van een proces dat nog volop in ontwikkeling was. De gevolgen voor Genet waren ingrijpend; in een interview zegt hij: ‘Ik werd bevangen door een soort walging, omdat ik mij uitgekleed zag, en wel door iemand anders dan mijzelf. (...) Sartre heeft mij zonder veel plichtplegingen en op brute wijze gevild. (...) Het boek creëerde in mij een leegte, die gewerkt heeft als een psychologische ontsporing.’ Hij voelde zich dus letterlijk ‘afgemaakt’. Na lezing van het manuscript dat Sartre hem had gegeven, heeft hij zelfs op het punt gestaan het in de kachel te gooien. Het gevoel van malaise moet wel groot zijn geweest. Het creatieve proces is onderbroken, en als hij het heeft over ‘zes grauwe en stompzinnige jaren’ die volgden, dan doelt hij ongetwijfeld daarop. Maar is dat rechtvaardig tegenover Sartre? In Dagboek van de dief, zijn laatste roman op dat moment, en opgedragen trouwens aan Sartre en ‘Castor’, schreef hij al: ‘Tenzij er zich een gebeurtenis van zodanig gewicht voordoet, dat mijn literaire kunst tekort schiet en ik een nieuwe taal nodig hem om deze nieuwe ellende meester te worden, is dit mijn laatste boek. (...) Sedert vijf jaar schrijf ik boeken: ik kan zeggen dat ik het met plezier heb gedaan, maar ik houd er nu mee op. Met schrijven heb ik bereikt wat ik zocht. Wat voor mij een lering is en wat me als richtsnoer dient is niet dat wat ik beleefde maar de toon waarin ik het overbreng. Niet de anekdotes, maar het kunstwerk, niet mijn leven maar de interpretatie ervan.’
Het klinkt definitief genoeg. Misschien is Sartres boek dus de ‘gebeurtenis van gewicht’ geweest, en was ‘de nieuwe taal’ die Genet nodig had om deze het hoofd te bieden, de taal van het theater. Zelf heeft hij zich wel in die zin uitgelaten, en feit is in ieder geval, dat ‘na Sartre’ aanvankelijk alleen toneelstukken het licht zullen zien. Anders dan Genets eerste reactie zou doen vermoeden, heeft het boek dus nieuwe impulsen gegeven aan zijn schrijverschap.
| |
Schandaal
Genet had al eerder voor het toneel geschreven, zoals het stuk Les Bonnes, dat hij in 1947 schreef op verzoek van de heersende grootmeester van het Parijse toneel, Louis Jouvet, die het stuk ook zelf regisseerde, en dat in een gewijzigde versie nog steeds een van de meest uitgevoerde toneelstukken van Genet is. Tussen 1956 en 1961 verschijnen vervolgens Le Balcon, Les nègres en Les paravents, die alle het nodige tumult zullen veroorzaken. Anders dan in zijn romans is Genet met zijn toneelstukken in staat de mensen lijfelijk te confronteren met zijn destructieve instelling ten opzichte van de gangbare opvattingen van een ‘ordelijke’ maatschappij, en dat kan af en toe pijn doen. Men accepteert gemakkelijker decadentie, omdat daarbij afwijzing van de maatschappij gepaard gaat met een zekere berusting in de rol van slachtoffer. Maar bij Genet is iets anders aan de hand, zoals Roger Blin, na de dood van Jouvet de voorkeursregisseur van Genet in Frankrijk, in een interview opmerkt: ‘Hij haat de burgermaatschappij, maar is er geen dupe meer van. De kwaliteit van zijn haat is zuiver individualistisch. (...) Hij tracht niet de maatschappij die hij afwijst te verbeteren. Hij probeert niet de ene orde te vervangen door een andere, want hij is tegen elke vorm van orde.’ De ‘maatschappij’ spartelt tegen door zo veel mogelijk de uitvoering van zijn stukken tegen te houden. Zo wordt Les paravents, dat de Algerijnse oorlog aan de kaak stelt, pas vijf jaar na voltooiing, in 1966, voor het eerst in Parijs opgevoerd, en veroorzaakt ook dan nog een schandaal, waarbij de toenmalige minister van Cultuur, Malraux, als verdediger optreedt.
In het buitenland is het nauwelijks anders. Opvoeringen van zijn stukken zijn ook daar aanleiding voor rellen en verontwaardiging. Hoewel ook Nederland hiervan niet verschoond bleef, moet toch worden vastgesteld, dat alle stukken met uitzondering van Les paravents inmiddels zijn uitgevoerd. Uniek is zelfs, dat in 1979 De meiden twee uitvoeringen achter elkaar op een avond kende, in twee verschillende vertalingen (Friso Haverkamp
| |
| |
en Hans Roduyn) en twee verschillende regies (Marijnen en Kremer). In de ene versie werden de rollen vertolkt door vrouwen, in de andere door mannen. Bovendien is De meiden een vast repertoirestuk geworden van de toneelschool.
Maar Genet zelf was ook allesbehalve makkelijk waar het de uitvoering van zijn stukken betrof. Hij had daar heel uitgesproken opvattingen over en als een regisseur er wat eigenzinnige ideeën tegenoverstelde, dan schrok Genet er niet voor terug om in eigen persoon krachtdadig te komen ingrijpen, zoals bijvoorbeeld Peter Zadek heeft mogen ondervinden bij zijn uitvoering van Le balcon in Londen.
Over de plaats van de schouwburg binnen het stedebouwkundig bestel had Genet trouwens bepaald originele opvattingen: de schouwburg zou moeten verrijzen te midden van de beslotenheid van een grote begraafplaats, zodat men bij aankomst en vertrek langs lanen omzoomd door graven moest dwalen: ‘De dood komt daardoor dichterbij en wordt tegelijkertijd lichtvoetiger, het theater daarentegen ernstiger. Er zijn ook nog subtielere redenen, maar die moet u maar voor uzelf ontdekken, zonder ze uit te spreken.’
| |
Franse taal
Na 1961, het jaar waarin Les paravents verscheen, zwijgt Genet in creatief opzicht. Mogelijk waren, na die van de roman, nu ook de bronnen waaruit hij putte voor zijn toneelstukken opgedroogd. Maar zijn naam als schrijver was inmiddels gevestigd, en dat zeker niet in de eerste plaats op non-literaire gronden als de sensationele aspecten van zijn leven en werk. Nee, het verbazingwekkende bij Genet, het wonder, kan men wel zeggen, is hoe hij, met straat en gevangenis als natuurlijk milieu, zo'n schitterend Frans heeft leren schrijven. ‘Het enige dat mij aan Frankrijk bindt, is mijn liefde voor de Franse taal,’ heeft hij eens gezegd. En het zal ongetwijfeld deze verliefdheid geweest zijn, gevoegd bij zijn intelligentie, die hem in staat heeft gesteld de taal als instrument te gebruiken om zijn bestaan aan de zelfkant door te lichten en om te vormen tot een klassiek kunstwerk. Zijn proza grijpt je bij je nekvel en laat je niet meer los. Hans Warren, een van zijn grote Nederlandse bewonderaars, schrijft in zijn Geheim dagboek: ‘Genet is de broeder die de moed heeft gehad datgene wat Gide aarzelend begon te voltooien en tot de rang van eersterangs literatuur te verheffen. Hier is de mannelijke homoseksualiteit verwerkt in reëel hedendaags proza van de hoogste orde; hij schrijft beeldend, lenig, vol vondsten en verrassingen, en toch ook nog erg opwindend: je adem gaat er sneller van, vaak krijg je een stijve bij de lectuur.’
In de stilte na 1961 gaat Genet zich sterk interesseren voor de bevrijdingsbewegingen van de Black Panthers en de Palestijnen. Hij, als ontheemde in een Franse maatschappij, voelt zich instinctief verbonden met hun lot en hun strijd tegen een situatie, een ‘orde’ die zij als onduldbaar ervaren. Hij brengt in 1969 op uitnodiging van de Black Panthers een bezoek aan de Verenigde Staten, leert er Angela Davis en George Jackson kennen, en houdt er een serie lezingen om hun zaak te steunen. In 1970 bezoekt hij, eveneens op uitnodiging, Palestijnse basis in Jordanië, en blijft er twee jaar.
Tot nog toe was, afgezien van enkele artikelen, weinig van deze bezoeken naar buiten toe doorgedrongen, maar na zijn dood bleek dat hij ijverig bezig was geweest met het corrigeren van de drukproeven van een lijvig boekwerk dat geheel gewijd is aan deze bezoeken, en dat onder de titel Un captif amoureux in mei in de winkels verscheen. Het is zijn literair testament geworden, en omvat een indrukwekkende verscheidenheid aan herinneringen, gesprekken met Black Panthers en Palestijnen, flarden geschiedschrijving en vaak heel treffende observaties. Door de eigen, poëtische toets die Genet aan zijn teksten meegeeft, krijgt het werk de allure van een moderne Beggar's opera.
Over de ontvangst van het boek toont Genet zich naar het schijnt nogal gereserveerd; op een van de eerste bladzijden schrijft hij: ‘Al voordat ik er arriveerde wist ik dat mijn aanwezigheid aan de Jordaanoever op de bases van de Palestijnen nooit duidelijk gemaakt zou kunnen worden: ik had deze revolte begroet op dezelfde wijze als een muzikaal oor de juiste noot herkent.’ En verderop zegt hij dat hij weet dat het boek nooit in het Arabisch zal worden vertaald, en dat geen Fransman of Europeaan het zal lezen, dus tot wie richt het zich eigenlijk? Er spreekt een wat koket pessimisme uit - hij weet zelf wel beter -, en dat zijn aanwezigheid op de Jordaanoever onduidelijk zou blijven? De ruim vijfhonderd pagina's die hij besteedt om haar toe te lichten, kunnen toch niet helemaal vergeefs zijn. Even koket is zijn opmerking dat hij het boek geschreven heeft omdat Arafat het vroeg, zoals Jouvert hem destijds vroeg een toneelstuk te schrijven. Op bestelling, als het ware.
Jean Genet en Jane Fonda
travis lehman
| |
Misverstanden
Het neemt niet weg dat, oppervlakkig gezien, de politieke context van de beschreven herinneringen aanleiding kan zijn voor veel misverstanden, met als meest voor de hand liggende de gedachte dat Genets verblijf in Jordanië berustte op een politieke stellingname. Maar Genet was geen politicus, en zeker geen partijganger. Wat hem fascineerde - en we komen weer terecht bij de keuze uit zijn jeugd -, was de revolte, de opstand, en die werd voor hem in die jaren belichaamd door de Black Panthers en de Palestijnen. Het was de revolte zelf, die hem interesseerde, want over haar toekomst koestert hij weinig illusies: ook de opstandeling wordt op een gegeven moment moe, wil de oude orde vervangen door een nieuwe, en verlangt naar een huisje en Japanse gebruiksvoorwerpen. Maar, zolang het opstandige elan nog bestaat, speelt Genet daarbij graag de rol van de ‘verliefde gevangene’, die niet denkt aan de dag van morgen. Keer op keer verklaart hij dat hij het Midden-Oosten niet bezoekt uit overtuiging, maar om het spelelement. Hij wil nog een maal vertoeven te midden van het enthousiasme, de vitaliteit en... de viriliteit van de jeugd, en hun grote avontuur meebeleven. Het wordt zijn laatste spel, want tijdens dit verblijf ontwikkelt zich de keelkanker waaraan hij tenslotte, vijftien jaar later, zal overlijden.
Het bovenstaande geeft al aan, dat Un captif amoureux geschreven is vanuit de persoonlijke geschiedenis van Genet, maar het verhindert hem niet om goed om zich heen te kijken en vooral: goed te luisteren. Uit de vele gesprekken die hij voert met vrijheidsstrijders en hun leiders, wordt duidelijk dat ook zij eigenlijk niet meer geloven aan een terugkeer naar hun grondgebied in Israël, maar strijden voor het behoud van hun identiteit als volk. Als Palestijn kunnen zij bogen op een geschiedenis, als Jordaniër zouden zij slechts het produkt zijn van een administratieve beslissing van de Engelsen. Het is in dit soort gesprekken, dat de uitzichtloosheid van de strijd haast tastbare proporties aanneemt.
Maar Genet was, ik herhaal het, geen politicus, en hoezeer hij zijn eigen fantasiewereld liet prevaleren, blijkt bijvoorbeeld uit de bijna wellustige beschrijving van de moord in Beiroet op drie PLO-leiders, Kamal Adnouan, Kamel Nasser, en Abou Youssef Nedjar, van wie hij er twee persoonlijk kende, door drie maal twee Israëlische commando's. Deze hadden zich vermomd als homoseksuele hippies en naderden vrijend en nichtentaal uitkramend de bewakers tot op zo korte afstand dat het afmaken nog maar kinderwerk was, waarna de toegang tot de leider geen probleem meer opleverde. Het is kenmerkend dat Genet juist op deze plaats vermeldt, dat zijn leven een andere loop gehad zou hebben als hij als jood geboren was.
Maar toch, de belangrijkste gebeurtenis voor Genet gedurende zijn verblijf van twee jaar tussen de Palestijnen, speelt zich af in één etmaal, in Irbid. Hij leert een jonge vrijheidsstrijder, Hamza, kennen, die hem meeneemt naar zijn moeder. Omdat Hamza 's nachts patrouille moet lopen, blijft Genet bij haar achter, en brengt de nacht door in de slaapkamer van Hamza, waar hij door de moeder verzorgd wordt met drankjes en een ontbijt. Een incident van niets, zou je zeggen, maar voor Genet, die nooit een moeder heeft gekend, zo emotioneel geladen dat het voldoende is om er de volgende jaren voortdurend aan terug te denken, waarbij hij zich afvraagt wat er van de twee geworden is, en of het wel waar is wat er is gebeurd. Als hij in 1984 terugkeert in Jordanië is zijn hoofddoel Irbid, om te trachten de woning van Hamza en zijn moeder terug te vinden. De speurtocht, die slaagt, vormt het slot van het boek, een aangrijpend slot, waarin Genet méér vindt dan de verloren gewaanden. De vraag die hij zich nog stelt: ‘Alles wat ik heb gezegd en geschreven heeft zich afgespeeld, maar waarom is dit paar het enige dat me wezenlijk bijblijft van de Palestijnse revolutie?’ wordt gevolgd door de laatste woorden van het boek: ‘Deze laatste pagina is duidelijk genoeg.’
Genet heeft eens gezegd dat het doel van zijn schrijven was om de lezer te verscheuren, en hem, door deze verscheuring in staat te stellen een ‘hele lieflijke muziek’ te horen. Wie na Un captif amoureux deze muziek nog niet beluistert, zal voorgoed doof blijven voor Genet.
■
|
|