Beleefde boosaardigheid
De venijnige sociale komedies van Anthony Powell
The Fisher King door Anthony Powell Uitgever: Heinemann, 255 p., f46,25
Anthony Paul
Af en toe geef ik mijn studenten een stuk van Anthony Powell ter lezing en discussie, in de hoop dat ze zullen reageren op zijn droge humor, zijn intelligentie en de ironische pseudo-poëzie van zijn zorgvuldig, levendig en bondig proza. Over het algemeen is het geen overweldigend succes: hoewel ze erkennen dat hij een stijlvol auteur is, vinden ze hem vaak ook pretentieus, snobistisch en een beetje onsympathiek. Ik veronderstel dat men in het algemeen in dit land geneigd is zo over hem te denken, als er überhaupt al over hem gedacht wordt; het is opvallend hoe weinig bekendheid hij hier geniet.
Powell is nu tachtig jaar, en zijn eerste roman verscheen in 1932. In Engeland wordt hij beschouwd als een ware meester in het schrijven van de sociale komedie. Hij is een koele, onpartijdige observator, erg Engels, zo men wil, die voor het oog triviale onderwerpen uiterst haarkloverig en soms aforistisch hoogdravend behandelt, waarbij hij makkelijk overgaat op de pseudo-bombastische stijl die sinds de achttiende eeuw een belangrijk ingrediënt vormt van de Engelse klucht. Hoewel hij veel minder stof doet opwaaien dan zijn tijdgenoot, Evelyn Waugh (die volgens mij ook weinig gelezen wordt in dit land), heeft hij dat lichtelijk arrogante, zelfverzekerde, upper-class Engelse air van het kan me niet schelen of je me aardig vindt of niet. Hij is geboeid door het menselijk gedrag, maar niet erg geïnteresseerd in gevoelens, behalve als ze verband houden met het grote sociale spel van de erotiek en dat van de macht, die volgens hem zeer nauw met elkaar verbonden, zo niet identiek zijn. Een van de genoegens bij het lezen van zijn werk is het mengsel van vormelijkheid en laster, het enige dat hij gemeen heeft met de Sade. Hij laat weinig over zichzelf los, dat wil zeggen over de verteller in zijn opmerkelijk weinig informatieve autobiografie, zijn roman fleuve, A Dance to the Music of Time. De absurditeiten en het pathos in het leven van ándere mensen zijn zijn onderwerp.
Powell is ongetwijfeld een schrijver voor de veertigers onder ons, maar ik zal hem waarschijnlijk blijven proberen op mijn studenten. Ik zal ze echter geen stukje voorleggen uit zijn laatste roman, The Fisher King, een boek dat het meest op zijn waarde geschat zal worden door hen die al kennis gemaakt hebben met Powells melancholie, zijn humoristische kijk op het leven en de onbewogen, ingehouden farce die zo karakteristiek voor hem is. Nieuwe lezers doen er beter aan een van zijn vlotte, kwaadaardige vroege werken te lezen zoals Agents and Patients of What's Become of Waring? Maar nog beter kunnen ze A Question op Upbringing (1951) proberen, waarna ze misschien tot de ontdekking komen dat ze verslingerd geraakt zijn aan de elf romans die erop volgen. De reeks van twaalf romans waaruit A Dance to the Music of Time bestaat, is Powells meesterwerk. Ze beslaan een halve eeuw, van de jaren twintig tot zeventig, en er komen meer dan vierhonderd personen in voor, wier levens listig en dikwijls kluchtig met elkaar verweven. Elk deel kan als een losse roman gelezen worden, maar het geheel is meer dan de som van zijn samenstellende delen. ‘Proust herschreven door P.G. Wodehouse’ is één beschrijving: niet helemaal adequaat, maar ze wijst in ieder geval op Powells combineren van briljante komedie met psychologisch inzicht en zijn vermogen tot het beschrijven van het verstrijken der jaren. De schrijvers echter die Powell het meest beïnvloed hebben zijn niet de twee die net genoemd zijn, maar Stendhal en John Aubrey, de zeventiende-eeuwse Engelse roddelaar, schrijver van het raadselachtig verrukkelijke Brief Lives. Zowel bij Powell, als bij Aubrey, wordt roddelpraat verheven tot kunst.
Een scène uit een van Powells vooroorlogse romans, From a View to a Death, illustreert de karakteristieke eigenschappen van zijn humor. De hoofdpersoon in de roman is ene majoor Fosdick, een degelijk lid van de landadel die er de gewoonte op nahoudt zich af en toe terug te trekken in een privé-vertrek waar hij zich uitvoerig in vrouwenkleding steekt en gedichten schrijft. Zoals de lezer al vreest en hoopt, treft Fosdicks buurman en vijand hem aan terwijl hij daarmee bezig is. Fosdick slaagt er bijna in voor zijn vrouw door te gaan, maar zijn snor verraadt hem. De beide heren blijven kalm, en voeren een beleefd gesprek; Fosdick zet zijn opvallende breedgerande hoed af en zwaait er tijdens hun gesprek achteloos mee in het rond. Later is de buurman woedend dat hij zich zo beschaafd gedragen heeft; Fosdick begeeft zich waardig naar een privékliniek. De episode is een perfect commentaar op de spanningen die de Engelse traditie en opvoeding teweeg brengen en de krankzinnige buitensporigheden die ze zowel onderdrukken als voortbrengen.