Mandelstam, de uitgestotene
Laatste brieven 1936-1938 door Osip Mandelstam Vertaling en nawoord: Yolanda Bloemen Uitgever: Gerards & Schreurs, Maastricht, 34 p., f19,50
Marko Fondse
De memoires van Nadezjda Mandelstam (Nederlandse uitgave 1971) zullen na vijftien jaar (dat is tegenwoordig een generatie) wel ongeveer in de grote hoop verdwenen zijn. Maar de naam Osip Mandelstam heeft zich nu toch wel vastgezet in het bewustzijn van een vrij groot lezerspubliek; is het niet om zijn poëzie, dan toch wel om zijn levenslot. Het is zo'n lot waartegen het voorstellingsvermogen zich eigenlijk verzet. Maar toch was het een lot dat de Mandelstams met miljoenen deelden. Dat lot wordt altijd causaal opgehangen aan het schimpdicht dat Mandelstam over Stalin schreef en dat inderdaad de directe aanleiding tot zijn arrestatie was; maar ook zonder dat gedicht zou het hem waarschijnlijk niet veel anders gegaan zijn. Hij hoorde gewoon tot het soort mensen dat als eerste op de nominatie stond om te verdwijnen.
Hoe het leven van zo iemand er kan gaan uitzien laat zich heel goed aflezen van de vijfenderig spaarzaam bedrukte bladzijden van Osip Mandelstam, Laatste brieven 1936-1938, vertaald en van een nawoord en aantekeningen voorzien door Yolanda Bloemen. Het verscheen als eerste deel van een reeks fragmenten bij Gerards & Schreurs in Maastricht, die zich in kleinere kring al een naam hebben verworven met heel bijzondere en opvallend goed verzorgde uitgaafjes.
In al zijn karigheid is dit een van de luguberste boekjes die momenteel voor goed geld te koop zijn. Voor de lezers van Nadezja's memoires en de vertaalde geschriften van haar man kan het dienen als een snelle geheugenopfrisser; voor de onbevangen newcomer de best denkbare introductie tot wat het betekent om uitgestoten te worden, tot non-person te worden gemaakt. Je vraagt je af of een snelle ‘berechting’ en executie niet te verkiezen waren geweest boven de martelgang die uit deze kleine twintig brieven zichtbaar wordt. Het nageslacht zou dan een belangrijk deel van Mandelstams beste werk hebben gemist en het zoveelste inzicht in de prijs tot welke poëzie soms gekocht moet worden. Maar ja, denk je dan ook, wat is nou het nageslacht? Een antwoord op die vraag ligt misschien besloten in de brief van 21 januari 1937 aan Tynjanov, die ik citeer omdat dit boekje zich eigenlijk nauwelijks ‘recenseren’ laat en toch gesignaleerd moet worden. Die brief is exemplarisch.
Beste Joeri Nikolajevitsj,
Ik wil u zien. Wat doe je eraan? Het is een legitieme wens.
Beschouwt u me alstublieft niet als een schaduw. Ik werp nog een schaduw af. Maar de laatste tijd ben ik absoluut voor iedereen begrijpelijk aan het worden. Dat is bedreigend. Het is nu al een kwart eeuw dat ik, omdat ik belangrijke en onzinnige zaken vermeng, met de Russische poëzie bots; maar weldra zullen mijn gedichten in haar opgaan en zo iets in haar structuur en samenstelling wijzigen.
Het is gemakkelijk me niet te antwoorden. Een geldige reden geven voor het uitblijven van een brief of berichtje is niet mogelijk. Doet u maar zoals u wilt.
Uw O.M.
Ik weet niet of Tynjanov geantwoord heeft. Niet antwoorden moet hem zwaar zijn gevallen, want hij was een fatsoenlijk mens. Wel antwoorden had hem de kop kunnen kosten, een vrij geldige reden lijkt me zo. Nogmaals, dit was het dilemma van miljoenen.
■