Hermans' Demasqué
Bij zijn vijfenzestigste verjaardag
Carel Peeters
Op 1 september wordt Willem Frederik Hermans vijfenzestig jaar. Bijna veertig jaar geleden, in 1947 publiceerde hij zijn eerste roman Conserve. Daarna volgden verschillende romans die tot de klassieken van de Nederlandse literatuur zijn gaan behoren, en polemieken die tot de felste in de geschiedenis gerekend kunnen worden. Hermans' werk wordt permanent gelezen, getuige het grote aantal drukken van zijn werk: De donkere kamer van Damokles 27e druk, Tranen der Accacia's 19e druk, Paranoia 14e druk, Het behouden huis 19e druk, Sadistisch Universum 13e druk, Onder professoren 8e druk, Moedwil en misverstand 11e druk enzovoort. Carel Peeters herlas zijn werk.
Wie zich aangetrokken voelt tot het schrijven van een cultuurpsychologische verhandeling over de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog zal zijn voordeel kunnen doen met het werk van Willem Frederik Hermans. Immers, de Tweede Wereldoorlog onthulde nóg eens - na de vele oorlogen die er in de loop der eeuwen al waren geweest, maar die tot de geschiedenis zijn gaan behoren - dat mensen tot veel in staat zijn, maar altijd weigerachtig blijven als het gaat om de volmondige erkenning van die beroerde vermogens: ‘Alles verliest het publiek liever dan zijn illusies.’ Die weigerachtigheid uit zich in de bewering dat mensen toch in wezen goed zijn, en dat hun misdragingen letterlijk genomen moeten worden: het is gedrag dat buiten de regel valt. Een andere, minder naïeve manier om aan die weigerachtigheid uitdrukking te geven is het opwerpen van een buffer tussen die kwade neigingen en de werkelijkheid in de vorm van psychologische, filosofische en praktische redeneringen die laten zien dat er van een samenleving tussen mensen niets terechtkomt als die neigingen zich uitleven. In deze gedachtengang wordt het bestaan van die kwade neigingen erkend en wordt de mens niet als in wezen goed beschouwd, maar het uitleven ervan wordt niet aanbevolen: het kan toch niet de bedoeling zijn dat mensen elkaar het leven zuur maken? Achterdocht, jaloezie, rancune, bedriegerij, pesterij, psychologische terreur, onredelijkheid en al die andere zaken die tot de menselijke mogelijkheden behoren zijn wel realiteit, maar ze behoren tot de categorie die onderdrukt moet worden. Het zijn onedele drijfveren, waar men niet mee te koop loopt en die men ook niet overal achter moet zoeken. De Tweede Wereldoorlog bevestigde nog eens dat het vermogen tot ‘menselijke waardigheid’, en dus tot het onderdrukken van deze drijfveren, niet groot is, en dat men zich daar geen illusies over moet maken.
Het idee dat mensen een zekere waardigheid hebben en dat die onder meer bestaat uit het onderdrukken of ‘sublimeren’ van de onedele drijfveren is onuitroeibaar. Toen Willem Frederik Hermans in 1951 zijn roman Ik heb altijd gelijk publiceerde was dat niet alleen voor het katholieke volksdeel een zwarte dag, maar ook voor het rooskleurige idee van de menselijke waardigheid. Hier werden duistere menselijke drijfveren niet gesublimeerd of zelfkritisch bestreden: Hermans eiste voor zijn hoofdpersoon het recht op ze uit te leven met een razernij zoals men die in de Nederlandse literatuur nog niet eerder was tegengekomen. Het was een toon die alleen lezers van Céline's Voyage au bout de la nuit en Mort á crédit eerder hadden gehoord. Zelfs Du Perron, die voor dergelijke muziekjes toch een goed oor had, was dat te rauw. Er is niets moois, dieps of verhevens aan Lodewijk Stegman als personage, hij wreekt zich op het feit dat hij geboren is, op zijn opvoeding, de bange benepenheid van zijn vader en moeder, op zijn eigen onvermogens, zijn bedonderd lot en op Nederland, met een speciale behandeling voor de katholieken. Deze in het begin van de roman uit het verloren Indië terugkerende sergeant wordt gedreven door rancune, nu precies de drijfveer die in de recente geschiedenis van de Nederlandse literatuur zo'n grote rol was gaan spelen door de brochure Het nationaal-socialisme als rancuneleer van Menno ter Braak. In het nationaal-socialisme manifesteerde zich volgens Ter Braak het georganiseerde ressentiment, ‘het recht voor allen om onbeperkt allen te haten, te verafschuwen en in een concentratiekamp te sluiten’. Door Ter Braaks theorie over de dynamiek van het nationaal-socialisme werd het verschijnsel ‘rancune’ uit de betrekkelijke anonimiteit van de dagelijkse psychologische kwalificaties gehaald;
‘rancune’ was al geen drijfveer waarover men enthousiaste brieven naar huis schreef, nu het met nationaal-socialisme werd geassocieerd werd de slechtheid ervan zo mogelijk nog slechter. Menno ter Braak wordt in Ik heb altijd gelijk niet met name genoemd, maar de roman als geheel is gericht tegen het idee van de menselijke waardigheid zoals Ter Braak die verdedigde als het enige dat overbleef in het licht van het nationaal-socialisme. Menselijke waardigheid betekende dan zo ongeveer dat men zich het recht op ressentiment, op al of niet georganiseerde wraak ontzegde.
In Ik heb altijd gelijk ontdoet Hermans de rancune van zijn associatie met het nationaal-socialisme en laat Lodewijk Stegman zijn persoonlijke rancune uitleven. Wel zijn er verwijzingen naar Ter Braak: zijn zusje Debora gaat met haar neef naar lezingen over het nationaal-socialisme als rancuneleer en haar zelfmoord wordt met die van Ter Braak in verband gebracht (‘Waarom dan eerst zoveel geouwehoer over menselijke waardigheid en als het erop aankomt niets dan gesnotter en slaaptabletten?’). Door de associatie met het nationaal-socialisme werd rancune als dagelijkse realiteit ontkend in Hermans' ogen, alsof het, nu het daar gelocaliseerd was, ook in de engelachtigste karakters niet meer voor zou komen. Van deze localisering ging de suggestie uit dat de rest van de mensheid vrij zou zijn van rancune én dat er dus zoiets bestaat als ‘menselijke waardigheid’. Dat wordt met de roman Ik heb altijd gelijk meedogenloos ontkend in wat Hermans Stegman laat zeggen en in wat hij hem laat doen. Stegmans razernij over de manier waarop hij altijd door zijn vader en moeder werd gekleineerd (‘Jij kan nooit wat, jij verpest altijd alles’) is helemaal niet ‘waardig’, maar hij heeft er wel recht op: ‘Ik had dan maar liever geen enkele waardigheid, geen menselijke, niet eens een dierlijke. Ik heb geen pretenties. Ik ben in de wereld gezet; ik houd mij staande. Dat is alles.’ In zijn eerdere werk (Conserve, 1947, Moedwil en misverstand, 1948 en Tranen der accacia's, 1949) had Hermans al een idee gegeven van de manier waarop hij de dingen zag, maar in Ik heb altijd gelijk heeft de parade van onedele drijfveren een extra agressieve toonzetting, is dus zelf iets onedels.
In zijn recensie van de roman schreef H.A. Gomperts indertijd (te vinden in Intenties 2) dat Stegman nog ‘worstelt met puberteitsproblemen’. En: ‘De grofheden waaraan deze uit Indonesië terugkerende sergeant zich te buiten gaat, zijn de symptomen, suggereert de schrijver, van zijn door te grote strengheid geknot zieleleven. Dit tamboereren op de onbillijkheden waaraan Lodewijk heeft blootgestaan, deze tot systeem verheven verongelijktheid - “ik heb altijd gelijk” betekent niets anders dan: “ik ben altijd verongelijkt” - maakt van de hoofdpersoon niets dan een “zielige” jongen, een nauwelijks aanvaardbare variant van de tragische held, omdat men hem wel beklagen, maar niet bewonderen kan.’
Deze kijk op Ik heb altijd gelijk van Comperts vertolkt precies het idee van menselijke waardigheid die Hermans in al zijn werk bestrijdt. Gomperts schrijft Stegman ‘puberteitsproblemen’ toe en niemand zal willen beweren dat hij ze niet heeft, al is hij bijna dertig jaar. Maar juist Stegmans leeftijd had Gomperts op het idee kunnen brengen dat die problemen blijkbaar langer kunnen duren dan een puberteit, en dat Hermans kennelijk wil beweren dat die problemen helemaal niet aan de puberteit gebakken zijn, ook al wordt men volgens de idee van het menselijke waardigheid verondersteld er overheen te groeien. Wanneer Gomperts Stegman niets dan een ‘zielige’ jongen noemt ziet hij de grotere reikweidte van Stegmans' zieligheid over het hoofd: Stegman is, om het maar niet te klein te houden, zo zielig als de mensheid vanuit Hermans' optiek. Alles waar de personages in Hermans romans mee worstelen zou men tot de ‘puberteitsproblematiek’ kunnen rekenen: het verlangen ‘generaal’ te willen worden, moeilijkheden met de identiteit, achtervolgingswaan, afgunst, psychologische terreur en sadisme, agressieve verlegenheid, wrokkigheid, pesterigheid, kinderachtigheid. Dat Gomperts Lodewijk Stegman ook als variant van de tragische held zou willen ‘bewonderen’ is precies het misverstand: er valt weinig te bewonderen aan Hermans' personages, want wat ze drijft en wat ze uitvoeren is zelden bewonderenswaardig. Wat men wél kan bewonderen is het schrijverschap van Hermans, dat kennelijk zo ‘helderziend’ is dat het met zoveel scherpte over al deze mensonwaardige drijfveren kan schrijven.