Büchs boeken
Ten Braven
Er zijn vreemde dingen aan de hand met het werk van Boudewijn Büch. Zijn eigen boeken zijn lang niet zo slecht als je op basis van zijn buisoptreden zou denken. Maar wel zweven zijn romans op een wonderlijke manier in het niemandsland tussen fictie en autobiografie.
Het verschijnsel is niet helemaal nieuw. Ik heb eens een artikel gelezen in het Hollands Weekblad (zoals het toen nog heette) over een nieuw genre, De autografische roman. Er werd daar op geleerde toon een literaire tussenvorm beschreven, een soort romans die het midden hielden tussen volledig verzonnen verhalen, zoals bijvoorbeeld Vestdijks De held van Temesa, en andere die de exacte levensfeiten in de goede volgorde opdissen, zoals Hans Warrens autobiografisch werk.
Het ging de auteur van het artikel om die middenmoot, waarvoor de schrijvers het materiaal heel dicht bij huis in hun eigen levenssfeer zoeken, zonder de pretentie of de suggestie dat het allemaal echt zo zou zijn gebeurd. De Avonden van Reve zal wel weer het meest typische voorbeeld zijn geweest.
Bij Boudewijn Büch ligt het minder duidelijk. Zijn werk is niet ‘autografisch’ in de bovenbedoelde zin. Daarvoor geven zijn romans te veel de indruk dat ze wel degelijk zijn eigen leven tot onderwerp hebben. Het genre dat zo ontstaat komt nog het dichtst bij wat ze in Frankrijk wel ‘vie romancée’ noemen: een tot roman gecomponeerde levensbeschrijving van een publiek persoon. Alleen worden die boeken niet door de hoofdpersoon zelf geschreven, maar gewoonlijk na diens dood door een officiële biograaf, die zijn beroepsmatig talent uitsluitend uitleeft op de biografische feiten, maar er dan ‘iets moois’ van maakt, compleet met verzonnen gesprekken.
In B.B.'s boeken gaat het weer anders toe. Laten we De kleine blonde dood nemen, als meest karakteristiek voorbeeld van een werkelijk heel eigenaardige mengvorm. De hoofdpersoon-verteller heet hier niet voor niets zelf Boudewijn Büch en we komen weer de krankzinnige vader, de tragische moeder en het buitenechtelijke zoontje van B.B. tegen, die we allemaal al uit vroeger werk kenden en bovendien uit interviews en meer reguliere levensbeschrijvingen.
De werking van het boek berust ook goeddeels op die ‘ergheid’ van het verwerkte materiaal: de gruwelijk erop los slaande vader met zijn Duitsland-manie; de gefnuikte jeugdjaren en het jonggestorven zoontje van de ikpersoon. In de flaptekst vermeldt Buc̈h bovendien dat hij mikt op de ‘grote twijfel’ die zijn boek moet achterlaten: ‘is er een verschil tussen literatuur en werkelijkheid?’ Nee dus, wat de inhoud betreft.
Maar het wonderlijke is toch dat Büch er anderzijds nadrukkelijk op uit is de vaste gegevens van zijn levensverhaal om te kneden naar het model van de geheel fictionele roman. Er zijn zorgvuldige parallellen gecomponeerd tussen zijn lijdensweg als zoon van zijn vader en als vader van zijn zoon. Die twee verhalen worden ook, naar oud letterkundig recept, door elkaar heen geweven.
Er gaan bovendien maar liefst elf hyperliteraire motti (van Mick Jagger tot Victor Hugo) aan het vertelde vooraf, alsof het geheel maar niet afdoende met een saus van ‘kunst’ kan worden overgoten.
Nog op drie andere manieren bouwt Büch een zorgvuldige roman op uit de bekende feiten. De geestesnood van de vader wordt geleidelijk aan onthuld en verklaard, als in de meest klassieke psychologische roman. De ellende wordt voorts wat overtrokken en supergeconcentreerd verteld. Zo is er haast geen pagina waarin de vader geen zenuwtoeval krijgt of zich bizar-sadistisch uit. Maar het meest kenmerkend ‘romantische’ is dat het boek toegewijd op een ‘centrale thematiek’ afstevent: het draait allemaal om niets meer of minder dan tragische schuld: te kort schieten zonder er zelf iets aan te kunnen doen.
Dat aarzelen tussen kunst en realiteit en het zo sterk mogelijk wedden op beide paarden tegelijk leidt er onafwendbaar toe dat het boek zichzelf in de wielen rijdt. Twee feitelijk onverenigbare verteltypen worden namelijk met kunst- en vliegwerk in elkaar geschoven.
Zo'n twintig jaar geleden opende Franz Stanzel de deur naar de bloeiperiode van de romantheorie met een simpel boekje over Typische Formen des Romans. Voordat hij daarin zijn fameuze drie typen uiteenzette (auctoriale, personale en ik-romans) verzekerde hij de lezer dat er twee basis-typen van vertelkunst bestonden: het panoramische vertellen en het scenische. Die eerste soort plaatst zichzelf eigenlijk buiten de tijd en buiten een bepaalde locatie, waardoor grote overzichten kunnen ontstaan. Zo kan worden meegedeeld wat op veel plaatsen tegelijk of met grote regelmaat plaatsvindt. Het wordt vaak door verslaggevers gebruikt om een reële situatie te beschrijven: ‘In Oostenrijk merkt men veelal op dat (...)’ of ‘Gewoonlijk gaan Drentse boeren (...)’ of ‘'s zondags placht Karel de Grote (...)’
Het scenisch vertellen daarentegen is het typisch fictionele verteltype; we worden rechtstreeks bij één situatie op één bepaald moment betrokken, alsof we er zelf bij waren.
De hoofdstukken van Boudewijn Büch nu beginnen vaak op de eerste manier en glijden dan geleidelijk over in de tweede. Zo opent hoofdstuk 9 met ‘Het waren zondagmiddagen in de lente’. En dan wordt verder ‘iteratief’ verteld wat er met grote regelmaat op zo'n dag gebeurde. ‘Mijn vader zette de tuinstoelen buiten’ begint de volgende alinea. Zoiets kan nog best iedere lentezondag gebeuren. Op de volgende bladzij zijn we toe aan: ‘We liepen een heel eind door de stille straten’ - ook dat past wel in het literatieve verhaal. ‘Mijn vader had die gekke, dikke, zware jas aan.’ - kan ook nét nog. Maar dan: ‘Hij vroeg hoe ik het vond om katholiek te zijn. “Wel leuk,” antwoordde ik.’ En we zitten midden in een eenmalige scène tot aan het eind van het hoofdstuk.
Er wringt dus iets, want dingen kunnen niet zowel regelmatig als maar één keer voorkomen. Nu mag van mij alles in romans, maar het blijft een inbreuk op de geloofwaardigheid als er iets niet klopt. En die dubbelzinnigheid zelf lijkt illustratief voor een schrijver die niet kan kiezen of hij ons een mooi verzonnen verhaal of de historische waarheid wil vertellen.