Scalpel
De afstand tot de horizon is ten dele een voortzetting van het in 1978 verschenen Onrust is van alle tijden. De grondgedachte hiervan verwoordde hij onder meer als volgt: ‘Verschillende keren heb ik al laten zien dat lange tijd geleden over dezelfde problemen in bijna dezelfde bewoordingen werd gesproken.’ Ook in onderhavige studie ontkomt hij niet aan variaties op ‘er is niets nieuws onder de zon’. Nu echter is de toon van zijn betoog niet zozeer ironisch alswel cynisch. Niet in de laatste plaats komt dat door wat na de Tweede Wereldoorlog aan criminologische beschouwingen is gepubliceerd. Een aantal naoorlogse publicisten, zoals Hulsman, Bianchi en Hoefnagels, kregen al in Onrust is van alle tijden een flinke veeg uit de pan, nu ontkomen ook Nagel, Dessaur, Jongman en Buikhuisen niet aan de scalpel van Van Weringh.
Het valt hem moeilijk om hoogleraren in de criminologie serieus te nemen die met veel aplomb zeggen dat, als de verschillen tussen arm en rijk kleiner worden, een belangrijk motief voor het plegen van misdrijven vervalt. Zulke uitlatingen, in het openbaar gedaan, ‘betekenen in de regel niet meer dan die van de melkboer over aangelegenheden als deze’. Criminologen op één lijn zetten met melkboeren is nog wel het vriendelijkste wat Van Weringh doet en wie kennis neemt van zijn visie op recente criminologische publikaties, haast zich laatstgenoemde beroepsgroep in bescherming te nemen.
Wat te denken van een hoogleraar die beweert dat ‘het kwaad een psychische evolutiefactor in de biografie van de mensheid is’? En dat ‘wat een delinquente carrière voor een delinquent betekent, geheel en al afhangt van diens stadium in een bewustzijnsontwikkeling die spiraalsgewijs verloopt van leven tot leven.’ Deze met woorden als ‘karma’ en ‘reïncarnatie’ gelardeerde zottenklap is van de Nijmeegse professor Dessaur. Zij fungeert als een van de vele koppen van Jut die van de naoorlogse criminologie een kermisachtig geheel maken.
Om een indruk van de reikwijdte van de laatste hoofdstukken te geven, de ideeën die Van Weringh analyseert variëren van: het strafrecht moet worden afgeschaft (Bianchi), tot uitspraken over ‘architectonische en planologische ontoerekeningsvatbaarheid’ (Hoefnagels). En passant wordt van W.H. Nagel / J.B. Charles aannemelijk gemaakt dat hij ten onrechte tot de radicale, maatschappijkritische richting in de criminologie gerekend wordt. En ook de affaire-Buikhuisen wordt niet overgeslagen.
Voor wie het vergeten mocht zijn, toen Buikhuisen in 1978 plannen ontwikkelde om een biosociale criminologie van de grond te krijgen, werd hij overstelpt met kritiek. Een kritiek die deels een herhaling inhield van eerdere argumenten tegen deze op de biologie geënte nieuwsgierigheid, maar nu vervat werd in krachttermen en verdachtmakingen, ‘want de vooruitgang met betrekking tot het veroordelen van andersdenkenden heeft (...) niet stilgestaan’.
De stijl van Van Weringh is in besprekingen van eerder werk ‘zeldzaam helder’ genoemd, en zijn betoogtrant ‘spitsvondig’. Een andere omschrijving die zich aandient is ‘nuchter’. Zelf heeft hij ooit gezegd ‘Met een krant in de trein: iets mooiers is er bijna niet,’ en aan iemand die zo sterk met beide voeten op de grond staat, zijn opmerkingen over ‘de volheid van het ondeelbare leven,’ (Kempe) natuurlijk niet besteed. Deze, vooral in zijn terloopse constateringen verborgen kwaliteit verleent aan De afstand tot de horizon soms een onverwachte actualiteitswaarde. Een passage uit een boek Criminaliteit in Drenthe uit 1939 over ‘de uitwassen van de jeugd ten plattelande’, bijvoorbeeld, ontlokt hem de zin: ‘(dat) bewijst weer, dat de criminaliteit niet slechts van de jaren tachtig is, evenmin als het geklaag erover.’ Het is in dit soort terzijdes dat Van Weringh zijn vermoeidheid over het doen van al te makkelijke uitspraken over ‘criminaliteit’ aan de oppervlakte laat komen. ‘De gedachte dat de bemoeienis van de psychiater met de strafrechtspleging tot een slap beleid leidt of tot geringschatting van de criminaliteit is onuitroeibaar gebleken. (...) “De psychiaters praten alles goed,” wordt nog steeds vernomen - en niet alleen in kringen van minder geletterden.’