Humeuren & temperamenten
Roes
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Er werd, bij klaarlichte dag, een vrouw verkracht op straat. Daarna nog een. Daarna nog een. En telkens door dezelfde man. Ik las er een nuchter bericht over in de krant.
Tegen het vallen van de avond meldde de dader zich zelf bij de politie. Hij bleek die dag nog heel wat meer pogingen tot aanranding te hebben ondernomen.
Ik weet dat ik zo'n man ten strengste moet veroordelen. Ik weet dat de tijdgeest erom schreeuwt hem te brandmerken als een misdadiger en een beest. Ik weet dat ik, ook met een tijdlozer begrip van menselijkheid, enkel van afschuw vervuld mag zijn. Het bestaan was ondraaglijk indien er ineens honderden van die mannen, ongehinderd en met stilzwijgende bijval, zouden rondwaren. Dat alles weet ik.
Toch zou ik heel even - en ook geen moment langer - begrip willen vragen voor die straatschender. Wat een gruwelijke uren van blinde drift. Ik probeer me het diep-violette waas voor zijn ogen voor te stellen. Ik hoor hem hijgen in mijn nek. Zie hem aan: op de vlucht voor iets te overweldigends, gedreven door een kracht die zijn bevattingsvermogen te boven gaat. Hij wil en hij wil niet. En wat hij niet wil wil hij aldoor. Hij smeekt om verlossing. Hij bidt om stilstand. Maar dat grote brok van heilig moeten rust te zwaar in hem.
Ontelbaren zijn er met een zwak libido. Argeloos en onschuldig bewegen ze zich langs de straten. Op zeker moment komen ze in de menigte iemand tegen die een vonk in ze losslaat. Ze raken hopeloos verliefd. Ze krijgen een lichaam. Ze willen met die ander naar bed. De rest van de mensheid wordt kleurloos voor ze. Alleen met die ene willen ze zich verenigen. Het is een geoorloofde drift, iedereen acht haar legitiem. Maar als iemand met eenzelfde hopeloze drift ronddoolt terwijl het hem volstrekt onverschillig is wie zich als het object van zijn begeerte zal voordoen - de eerste de beste uit aller mensen tal is goed genoeg - is er dan iets mis met de drift of moeten we op zijn minst erkennen dat we niet met iets verwerpelijks, maar met iets tragisch te maken hebben?
In de volheid van een relatie is geslachtelijke omgang de gewoonste zaak. Maar de verkrachter is niet geïnteresseerd in een diepgaand gesprek met de ander, niet in diens mooie karakter, hij maalt niet om de uitstraling van de persoon, je hoeft bij hem niet aan te komen met eigenschappen die de mens tot individu maken, hij wil alleen maar dat ene, dat ene - het lichaamsdeel dat hem toeroept, uitlacht, ophitst en obsedeert, het ontwijkende dat hem aanwezigheid verschaft, het inwisselbare dat hem houvast biedt.
Wat een krampachtige, armzalige poging vat op de wereld te krijgen. Wie zal zeggen op welke vernederingen hij wraak neemt, welke pijnlijke herinneringen aan onverschilligheid hij in macht en glorie probeert om te zetten? Misschien past ons wel erbarmen voor die ene man. Wie alle verkrachters over één kam scheert scheert alle vrouwen over één kam.
Wat een duistere dag kan hij hebben beleefd. Wat een uren van schamelheid. In zijn hart kan hij hebben beseft dat hij geminacht, bestolen, bespogen verdiende te worden, ja hij werd, terwijl hij zich in zijn oppervlakkige verblinding verbeeldde liefde te geven en te ontvangen, waarschijnlijk geminacht en bespogen. Als een hel zonder deksel was die dag. Hij besefte het niet en besefte het toch. Hij moest ten slotte naar het bureau: wat een gigantisch vertoon van wil is dat geweest, dat allerultiemste, minieme iets van eigen wil in die roes van bezetenheid. Als een lam offerde hij zich op het schavot van de gerechtigheid. Viel er een boze droom van hem af? Of vond hij voor een moment onderdak en diende zich, in de verte, alweer de kop van een nieuwe worm aan?