Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Homage to Qwert Yuiop. Essays 1978-1985 door Anthony Burgess Uitgever: Hulchinson, 589 p., f86,60Anthony Paul‘De energie van die man!,’ verklaart Anthony Burgess over Dickens, die ‘een wereld schiep en, in zijn vrije tijd, Kerstmis schiep,’ en het is onmogelijk om niet hetzelfde van Burgess te zeggen. Deze dikke, uiterst onderhoudende en leerzame verzameling essays vertegenwoordigt, zo vertelt hij ons, ongeveer een derde van zijn journalistieke produktie in de zeven jaar tussen 1978 en 1985. Er staan zo'n 205 stukken in, hetgeen wil zeggen dat hij er ongeveer 88 per jaar schrijft, ofte wel zevenenhalf per maand. De kortste zijn rond de 1300 woorden, een ietsje korter dan deze recensie, en sommige zijn enkele duizenden woorden lang. Daarnaast verzorgt hij uiteraard een gestage stroom romans en ramt er in zijn vrije tijd tv-bewerkingen uit van het leven van Jezus en dergelijke. Alleen al het lezen van al de hier gerecenseerde boeken zou de meesten van ons een paar jaar kosten. Daartoe behoren Mailers reuzenpillen The Executioner's Song (1056 blz.) en Ancient Evenings, de oeverloze memoires van Simenon, kolossale biografieën van Conrad en Joyce... enzovoorts. Toch heeft Burgess blijkbaar ook nog tijd om te herlezen en te herherlezen: hij heeft, zo vertelt hij ons, Budd Schulbergs op het leven van Scott Fitzgerald geënte roman The Disenchanted zo'n twintig keer gelezen, Ellmans biografie van James Joyce ‘tal van keren’, Don Quichot maar drie keer, tweemaal in vertaling en eenmaal in het Spaans. Wat is zijn geheim? Voor de oplettende lezer verklapt hij het wanneer hij opschept, of klaagt, dat hij een nieuwe vertaling heeft gelezen van Les Misérables (1267 blz.) ‘in twee nachten en een dag’. Dat moet het zijn: Burgess slaapt niet. De titel slaat uiteraard op zijn typemachine, waarachter hij te vinden is als hij niet leest. Behalve buitengewoon energiek en vol ruimhartige passies en vooroordelen, is Burgess een dwangmatig communiceerder. Tot zijn redenen om zoveel te recenseren behoren het feit dat het ‘een middel is om voeling te houden met een publiek dat niet per se mijn of andermans literaire werk leest’ - hij heeft een onstilbare honger naar lezers - en ‘dat ik er geestelijk door blijf openstaan voor nieuwe ideeën op het gebied van de literaire schepping zowel als de kritiek’; de communicatie is dus tweerichtingsverkeer: Burgess is evenzeer ogen en oren als typende vingers. Om vergelijkbare redenen juicht hij een verblijf aan een Amerikaanse universiteit toe als ‘een gelegenheid om erachter te komen wat de huidige jeugd van mijn werk vindt’. (Britse universiteiten hebben helaas weinig op met schrijvers op de campus - welke Europese universiteiten wel?) Bij een ontmoeting met Burgess vertelde hij me dat de journalistiek hem bovendien aansprak, als ook het feit dat hij te maken had met andere journalisten. Niet dat hij zich illusies maakt over de pers: toen prinses Gracia overleed (Burgess woont in Monaco), was de pers ‘grof, vals, opdringerig, onbeschaamd’. Burgess is over het algemeen goedgehumeurd, maar als zijn verontwaardiging wordt gewekt, heeft hij een schimptalent dat hem bijna op gelijke hoogte brengt met D.H. Lawrence of Ezra Pound. Hij heeft bij de film gewerkt (uiteraard) en zijn weloverwogen oordeel over Robert Redford en Dustin Hoffman luidt als volgt: ‘Snauwende, jengelende, analfabete robots uit Hollywood(...) uitschot met een niet ter zake doend toevallig verworven fotogeniek laagje.’ Oscar Wildes onwaardige liefde lord Alfred Douglas was ‘een sluwe of anders stompzinnige Narcissus, een leugenaar, een poseur, en een abominabele rijmelaar’. Burgess staat altijd ruimhartig aan de kant van de kunstenaar tegenover zijn vele vijanden, van wie de nepkunstenaars de ergsten zijn. | |
LinguïstHij heeft ook een afkeer van a-culturele politici die ervoor instaan dat popsterren met eer worden overladen terwijl zij die de beschaving in stand houden genegeerd worden: niet alleen schrijvers, maar ook de heldhaftige makers van woordenboeken, in Engeland mensen als Eric Partridge en Robert Burchfield, redacteur van het supplement op de Oxford English Dictionary. Burgess' essays over woordenboeken, citatenbundels, boeken over taal, behoren tot zijn boeiendste stukken (maar hetzelfde geldt voor zijn artikelen over Shakespeare, Joyce, Hemingway...). Burgess herinnert ons er graag aan dat hij fonoloog en linguïst is, dat hij Maleis en Maltees kent, dat hij met Borges, toen hij die in Washington ontmoette, tot verbijstering van de hoogwaardigheidsbekleders converseerde in het Angelsaksisch. Een van de genoegens van dit boek is dat Burgess zich al maar uitslooft op die onschuldige manier en al doende flarden autobiografie verschaft. Alles wat hij schrijft is sterk doortrokken van zijn persoonlijkheid. Een moment dat mij in het bijzonder aansprak is waar hij de Fransen een beetje op de hak neemt: op een Parijse modeshow ‘stak ik een Schimmelpenninck op en er volgde het gebruikelijke koor van protest, zoals van de kikkers (de Engelse scheldnaam voor Fransen) bij Aristophanes - brekkekekekk koax, met hier en daar een oh là là. Ik rookte hem onverstoorbaar op tot het eind, een brute Brit die won bij Waterloo.’ Als u dat niet even hartverwarmend vindt als ik, dan is dat jammer voor u. Burgess is te egocentrisch om een goed reisbeschrijver te zijn, maar waar hij ook heengaat, er zijn drie dingen die zijn aandacht in beslag nemen: het eten, de vrouwen en de taal. In Barcelona, de stad van Gaudi's eetbare architectuur, spreekt hij Catalaans en mijmert over minderheidstalen. Hij vindt dat de wereldliteratuur op het punt is aangeland waar ze dient terug te keren tot de kleinere, officieuze talen (meegesleept door zijn enthousiasme verzuimt hij op te merken dat hoe groter de noodzaak, hoe kleiner de kans dat dit ook inderdaad gebeurt). In een recensie van een woordenboek van het Krio, de taal van Sierra Leone - een boek dat naar hij weet de meeste van zijn lezers nooit zullen zien, maar het is goed om mensen over dergelijke dingen in te lichten - beweert hij dat er over de gehele wereld geweldige linguïstische ontwikkelingen plaatsvinden. In Zuidoost-Azië leren primitieve talen om te gaan met elektronika en cybernetica. Hij loopt over van ideeën en informatie: hij heeft meer dan een romanschrijver nodig heeft; misschien is dat de werkelijke reden waarom hij al die essays moet schrijven, om zich te ontdoen van overtollige geestelijke activiteit. | |
SportwagenWat het geschreven woord betreft is hij zeer verdraagzaam tegenover het populaire werk, waarbij hij Arthur Hailey en Len Deighton als een aanwinst ziet, al geldt dat niet voor Princess Daisy of The Carpetbaggers of Barbara Cartland. In zijn ogen heeft het publiek het recht om mooi te vinden wat het mooi vindt: clichés en massa's actie: een roman hoort veleer een sportwagen te zijn dan een gotische kathedraal. Zelfs Ulysses, dat hij dieper bewondert dan welke roman ook, kan naar hij toegeeft gekritiseerd worden vanwege een gebrek aan dramatische ontwikkeling. Vrijwel al Burgess' literaire oordelen zijn in de kern juist. Hij heeft een hekel aan Bloomsbury en vindt Forster en Woolf overschat. Hij waardeert Rabelais, Dickens, Austen, Conrad, Ford, Joyce, Spark, Amis. Hij vertelt ons wat er mis is | |
[pagina 6]
| |
met SF en waarom het met John Irving toch een beetje behelpen blijft. Hij vindt dat Naipaul weer terug moet naar fictie en dat Gore Vidal dikke historische romans aan saaiere schrijvers moet overlaten. Hij vertelt ons dat Ellmanns James Joyce het hoogtepunt is onder de moderne literaire biografieën, en welke Engelse woordenboeken we moeten kopen. Hij verkondigt dat Parade's End van Ford Madox Ford de beste Britse roman van deze eeuw is. ‘Brits’ omvat niet ‘Iers’, uiteraard: Ulysses is de absolute roman van de eeuw voor Burgess, net als voor Nabokov en anderen, en ‘een formidabele literaire uitdaging... het werk waarmee ik me radeloos moet meten telkens als ik ga zitten om fictie te schrijven.’ Burgess heeft, ziet u, een ontwapenende nederigheid die heel natuurlijk samengaat met zijn drang om op te scheppen. En naast een verwoestende agressiviteit bezit hij een grote ruimhartigheid. Als gevolg daarvan overschat hij (vind ik) William Styron, de latere August Wilson, Graham Greene. Als gevolg daarvan ook komt hij tot het voor mij verbijsterende oordeel dat Hemingway in zijn brieven ‘bijna geheel sympathiek’ is. Dit boek stipt tal van onderwerpen aan die ik bij gebrek aan ruimte niet kan noemen - het bevat meer dan vijftig bladzijden over muzikale onderwerpen, veel over religie, iets over het einde van de wereld, stukken over Dante, de Sade, nonsenspoëzie, Maleisië en de geschiedenis van het kolonialisme, verdovende middelen, Yves St. Laurent, Sophia Loren, het leven van Jezus, enzovoorts. Burgess is in wezen een verdraagzaam man, ondanks al zijn vooroordelen. Hij is van mening dat mensen verdovende middelen nodig hebben en dat Marx toen hij de godsdienst ‘de opium van het volk’ noemde, de godsdienst een groot compliment maakte; hij verzet zich tegen censuur op de volstrekt serieuze gronden dat ‘de ergste gruwelen van onze tijd zijn bedreven door regimes die De honderdtwintig dagen van Sodom verboden hebben’. Hij is bijna geheel sympathiek; en daarnaast een van de levendigste letterkundigen die nog op twee benen rondloopt. Het boek is duur, maar zijn geld waard. ■ |
|