Holmes als held
Ten Braven
In het onvolprezen tijdschrift De Revisor stond vorig jaar een gedicht van Borges met een vertaling van Barber van de Pol. De schrijver leefde toen nog, maar nu herlas ik de tekst in het Spaans en Nederlands, als een kleine solohommage aan de beroemde dode.
‘Sherlock Holmes’ heet het gedicht merkwaardigerwijze en onder meer daardoor is het een uiterst kenmerkend voorbeeld van Borges' preoccupaties met andermans literatuur. Ook de vertaling is trouwens, op haar eigen manier, magnifiek. Ik herinnerde me dat ik er bepaalde regels destijds met een ware schok in had gelezen; geen schok der herkenning ditmaal, maar een schok van... ja... van sensatie, van ‘dit is het’.
Met een zekere schroom wilde ik nu zien of het gedicht zijn toverkracht behouden had, of het bij een tweede keer nog vonken af zou geven - zoals ik vroeger, iedere keer dat ik in Parijs kwam, met angstige spanning ging kijken of dat schilderij van Monet met die waterlelies onder dat bruggetje, nog wel even mooi zou zijn (een experiment, in het Musée du Jeu de Paume, dat helaas een beetje aan slijtage onderhevig bleek).
Maar Borges had het nog helemaal. Zijn miraculeuze kracht is niet alleen tegen de tijd bestand, maar ik maak me sterk dat er ook over gepraat kan worden, dat je het uit kunt leggen - hoezeer de tegenstanders van iedere uitlegkunde ook volhouden dat tegenover de schoonheid slechts eerbiedig stilzwijgen past.
Wat Borges hier bezingt in de figuur van Sherlock Holmes is de glorie van het verzonnen zijn. Dan ben je immers pas helemaal van de geest en niet aan de ongemakken van het lichaam overgeleverd. Literaire scheppingen zijn wel het onstoffelijkst van allemaal, want een standbeeld raakt nog wel eens zijn kop kwijt of lijdt aan zure regen. (Dat zegt Borges natuurlijk niet; dat zeg ik).
Overigens is ook het gedicht heel nuchter en concreet. Een figuur uit een verhaal - betoogt het - hoe tastbaar hij ons ook voor ogen staat, heeft nooit de pijn en het vuil van het worden doorgemaakt: ‘No salió de una madre’ (Hij kwam niet uit een moeder - Barber van de Pol), een voorrecht waar voorts alleen Adam op kan bogen (Idéntico es el caso de Adám). Hij heeft natuurlijk wel een lichaam (in Holmes' geval voorzien van de befaamde scherpe speurneus), maar zonder de bijkomende lasten. Zo kent Holmes de liefde niet, noch de ziekte van het smachten;
En Baker Street vive solo y aparte.
En wat hij eenmaal weet, vergeet hij niet. Evenmin als Hamlet hoeft hij ooit naar de wc.
No va jamás al bano. Tampoco visitaba
ese retiro Hamlet (...).
Wie ooit wel eens met een aanval van acute mediterrane buikloop (na het eerste glas plaatselijk water) koortsachtig op zoek is geweest naar een dergelijk ‘retiro’, weet hoe zegenrijk het voor een romanpersoonlijkheid moet zijn juist op dat punt van iedere lijfelijkheid te zijn ontslagen.
Zo zijn literaire figuren uiteraard ook onsterfelijk, maar dát is volgens Borges geen reden om hen te benijden. Voor ons zou het leven ondraaglijk zijn, als we niet iedere dag een beetje dood gingen. Dat is de prijs die we moeten betalen om zo nu en dan een klein beetje geluk te ervaren. En daar geeft Borges dan in zijn laatste couplet een paar voorbeelden van die ook in de vertaling huiveringwekkend suggestief zijn:
Bij tijden wijle peinzend Sherlock Holmes weer doen ontstaan
is een der betere gewoonten die ons rest. De dood,
de siësta zijn twee andere. 't Geluk is even groot
als wij herstellen in een tuin of kijken naar de maan.
Wat maakt die afsluiting zo magistraal? De inhoud van het lange vers (48 regels) is op zichzelf al treffend genoeg. Borges belijdt er zijn verering voor de kunst in als de neerslag van onze hang naar het onstoffelijke. De literatuur is daarmee in zijn ogen veel werkelijker dan het lachwekkende en smartelijke bestaan van alledag. Toch kunnen die ‘ideeën’ desnoods ook in banale proza-zinnen worden uitgedrukt, zoals blijkt. Maar van die slotregels word je koud, omdat ze het intellectuele spel verbinden met twee situaties die, eenmaal opgeroepen, tastbaar maken wat niemand in zo weinig woorden zou kunnen beschrijven.
Ook als je zelf nooit in een tuin van een ziekte bent bijgekomen, of de maan hebt geobserveerd, wordt die sfeer van ongestoorde rust en contemplatie onontkoombaar duidelijk.
Want dat is het geheim: je wordt niet alleen getroffen doordat er staat wat je al wist, maar nu weet je ook dingen die je nooit met zoveel woorden verteld zijn. Het dwingende metrum en het rijm dat precies op zijn plaats valt, spelen daarbij een belangrijke rol. De gave vorm suggereert immers dat de formulering extra bestaansrecht heeft en dat de mededeling eigenlijk al bestond voor de dichter haar neerschreef. Wat zo vanzelfsprekend klinkt moet wel waar zijn.
Zo is het ook gesteld met de onsterfelijke verzen
Hier ligt Poot
Hij is dood
een gedicht dat langzamerhand al een hele generatie literatuurvorsers in zijn greep heeft.
Waarom is dat grafschrift van de Schoolmeester nu ‘onverklaarbaar’ mooi, zoals Karel van het Reve eens vaststelde? Ook hier suggereert de smetteloze vorm door rijm en maatval dat het gedicht een natuurgegeven is, net alsof de dichter Hubert Cornelisz Poot (1689-1733) alleen geleefd heeft om eens op zijn grafsteen in deze woorden door het nageslacht herdacht te worden. En juist omdat die conclusie zich opdringt en tegelijk absurd is, ontkent het vers zichtzelf met de humor van een zeepbel die op zijn mooist is vlak voor hij uit elkaar spat.