Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Epigrammen door Frank Koenegracht Uitgever: De Bezige Bij, f22,50Joost ZwagermanHeeft Frank Koenegracht zich in de cyclus over Praag, te vinden in zijn nieuwe bundel Epigrammen, laten leiden door een gevoel genaamd litost? ‘Litost is een Tsjechisch woord dat onvertaalbaar is in andere talen. Het staat voor een gevoel (...) dat een synthese is van andere gevoelens: verdriet, medelijden, zelfverwijt en hunkering.’ En: ‘Lítost is een kwellende toestand die ontstaat door een plotseling onthulde eigen zieligheid.’ Dit schrijft Milan Kundera in Het boek van de lach en de vergetelheid. De ‘zieligheid’ dient gewroken te worden, stelt Kundera, want wraak maakt de lítost ongedaan. Het ergste dat bestaat is een wrok die niet geventileerd kan worden. Als er niets of niemand voorhanden is om het gevoel van falen op te heffen, vindt er een blokkering van litost plaats, een, nog steeds volgens Kundera, afschrikwekkende zaak, en het is louter de poëzie die in dat geval vol genade te hulp kan schieten. Litost komt vrij goed overeen met ons begrip ‘frustratie’. Het is echter niet alleen onaardig maar vooral een levensgrote gemeenplaats om te zeggen dat een dichter schrijft als gevolg van een zekere gefrustreerdheid. Maar als litost staat voor radeloosheid (en ook daar lijkt dit intrigerende gevoel veel op), dan heeft Kundera wel degelijk gelijk, al is het nog steeds niet bijster origineel om iets dergelijks in een roman te beweren. In de laatste bundels van, bij voorbeeld. Hans Vlek, Kees Ouwens en ook van Hans Faverey valt er, natuurlijk in zeer verschillende mate en nog verschillender gedaantes, zoiets als litost te bespeuren, evenals in de zevendelige cyclus ‘Praag’ van Frank Koenegracht. Galgehumor, deerniswekkend cynisme en felheid liggen ten grondslag aan deze cyclus, die bewondering afdwingt door de mixage van ingetogenheid en woede, woede over de nietigheid, de ‘zieligheid’ van de dichter, van de poëzie, in vergelijking met het haast groteske onrecht waarover geschreven dient te worden. ‘Driemanschap’ uit deze cyclus is daarvan een voorbeeld:
Om de wereld te genezen;
Eén zou haar graag opnemen
in de ernstige kliniek van zijn voorhoofd.
Maar de wereld wil niet.
Twee is scherp, hij snijdt
door het raam. Voelt veel
voor executies in vroege sneeuw;
bij open raam.
Drie kijkt in de spiegel
en ziet de vertrouwde uittredende
krankzinnige gedachten.
Maar zijn haar zit goed.
Koenegracht moraliseert hier onverbloemd, zoals in veel van zijn nieuwe gedichten, en dat is niet zo verwonderlijk in een bundel die Epigrammen heet. Een epigram is - opgezocht - een kort, scherp vers met een geestige, danwel hekelende pointe. Wel, zo kort als een epigram meestal is, zijn de gedichten van Koenegracht niet; een pointe bevatten ze wel, maar of deze ‘geestig danwel hekelend’ zijn is een tweede. ‘De Engelsman’ bij voorbeeld gaat over een geliefde die, liggend naast de ‘ik’ uit het gedicht, in haar slaap een amoureus en Engelstalig zinnetje slaakt, gevolgd door gekir. De ik-figuur raakt nieuwsgierig en begint haar borsten ‘zo engels mogelijk te strelen’, gevolgd door ondeugender betastingen en eindigend met het fluisteren van de zin ‘We'll never meet again’ in het oor van de slapende. Dit nu vind ik een redelijk gegeven voor een vierregelig pretversje, maar Koenegracht heeft dertig regels nodig om de hiervoor geciteerde grappigheden kwijt te kunnen. In Epigrammen staan zelfs een handvol regels die niet alleen niet echt geestig maar gewoonweg lullig, melig zijn - en dat is doodzonde voor een bundel waarin ook veel moois is te vinden. Al te veel frivoliteit zonder afleesbare noodzaak, evenals een aantal sterk moraliserende schetsen die niet meer lijken uit te dragen dan de moraal in kwestie zélf, kunnen immers gemakkelijk de aandacht afleiden van dié gedichten waarin de voornoemde mengeling van soberheid en grimmig elan de benodigde spanning teweegbrengt. Bij Koenegracht kan het gebeuren dat een strofe die parlandistisch inzet plotseling te maken krijgt met een ongemeen krachtige, pijlsnelle metafoor. In ‘Praag revisited’ begint de dichter: ‘Hoeveel stiller dan alles/is dit gebouw met doeken omwonden./Het betoogt niets, bewijst niets.’ En zo klinkt de derde strofe van dit gedicht: ‘Er komen directrices/die de stromannen bespringen/waarbij hun grote konten/kraken als dossiers.’ Even verderop is het onderin een put ‘zo donker als in de reet van een kerkvorst’, en voor het bewaken van een Oosteuropees museum moet men volgens Koenegracht ‘oude heksen met ontplofte voorhoofden en haren’ in dienst nemen, en: ‘zet ze op de hoeken/van de zalen waar hun bloed/zich met de tocht gemakkelijk kan wenden.’ Dit zijn woorden vol vaart, ze maken Koenegrachts poëzie lijvig en tegelijkertijd beweeglijk, scherp, snel. Louter soberheid past hem niet, al waagt hij zich er vaak aan; de luchtige, ijle gedichtjes in Epigrammen steken mager af bij het overige werk waarin de dichter af en toe eens flink uithaalt. Dit maakt Epigrammen, zijn vierde bundel inmiddels, niet een afgerond en bevredigend geheel. Daarvoor telt het een té groot aantal missers in de vorm van light-verse van een verkeerde kneuterigheid, benevens de té onomwonden moraliseringen. Maar: de geslaagde verzen vergoeden veel. Wat te denken van dit ‘In memoriam’:
Het gaat over Gerard die in Brabant woonde.
Ik reed erheen om iets te brengen
Hij wilde sterven niet ongelijk aan Socrates.
Zijn kamer leek wel een groot glas geworden.
op de bodem waarvan hij lag. De zon scheen.
G. troostte mij en zond mij weg. Ik reed terug
bij sterke oostenwind. Er was vrij veel verkeer
Wij reden terug tussen schelven water.
Alleen de inzet al van dit gedicht, ‘Het gaat om Gerard die in Brabant woonde.’ is van een verleidelijke, naïef aandoende eenvoud, zoals ook het gebruikte beeld voor de kamer van deze Gerard: een groot glas. Deze naïeve toon van het gedicht contrasteert met de zwaarheid van wat allemaal gezegd wordt; Gerard bezit een onbaatzuchtigheid die hem, in zijn stervensuur, de ik-figuur doet troosten. Socrates liet destijds na om de dood te ontvluchten, en de Gerard in dit ‘In memoriam’ lijkt niet alleen hierom op Socrates maar heeft eveneens de eerder genoemde onbaatzuchtigheid met de wijsgeer gemeen. Wie is deze Gerard? Is het misschien de dichter Gerard den Brabander? Is ‘het grote glas (...) op de bodem waarvan hij lag’ dan het jeneverglas dat Den Brabander koesterde? Wat wordt er gebracht door de ik-figuur en waartoe dienen het bijbelse ‘wegzenden’ alsmede het rijden ‘tussen schelven water’? Frank Koenegracht heeft in een interview eens te kennen gegeven ‘in elementaire toonaarden’ te willen schrijven, ‘in de diepte’. De raadselachtige eenvoud, strak, licht, van dit ‘In memoriam’ appelleert aan deze toonaard. Dit gedicht vraagt niet om iets als opheldering, interpretatie; er ligt een vederlichte ondoorgrondelijkheid in bestorven, gebaseerd op, opnieuw, de litost waarover Milan Kundera spreekt, de lítost die, rondwarend in onder andere dit gedicht, Koenegracht af en toe van dienst is geweest bij het schrijven van zijn Epigrammen. ■ |
|