Deerniswekkende dromedaris
Ten Braven
Literatuur kan net als andere scheppende kunsten signalen bevatten die vooruitwijzen naar wat in de werkelijkheid nog moet gebeuren. Zo zou een schrijver zich al bewust kunnen zijn van ontwikkelingen die in gewone stervelingen nog sluimeren. (Of - zoals Oscar Wilde het liever zag - de buitenwereld neemt eenvoudig de trends over die de letterkunde aanreikt; de natuur begon er volgens hem pas romantisch uit te zien, nadat de romantici haar zo hadden beschreven en iedere nette Engelsman zette er zich pas toe vervallen ruïnes in zijn tuin te bouwen, toen de Gothic Novel daar de attractiewaarde van had aangetoond).
Hoe dit zij - onlangs ben ik een treffend specimen van die voorspellende kracht tegengekomen in de roman Hoogste tijd van Mulisch. In hoofdstuk 2 van het derde deel brengen regisseur en hoofdrolspeler van het nieuwe toneelstuk Noodweer een bezoek aan de geschifte auteur Leo Siderius. Deze suggereert de uitvoerenden de voorstelling van zijn stuk te verrijken door aan de verbeelde werkelijkheid van de opvoering een beetje echte werkelijkheid toe te voegen. Op grond van dit voorstel besluiten zij een dier in de vertoning te betrekken en dat betekent dan de ondergang van de opvoering...
In Mulisch' boek lijkt dit niets dan de absurde grap van een dwarsligger die de voorstelling bewust kapot wil maken. Zelfs de leek weet dat men op het toneel het optreden van dieren angstvallig pleegt te vermijden. Een zorgvuldig in de coulissen gelaxeerd paard mocht vroeger nog wel eens even voor een postkoets voorbijrijden, maar dan toch nog met een vermomde stalknecht aan zijn zijde die een mogelijk op hol slaan in de hand kon houden.
Verder heb ik nog wel eens een echte parkiet in een kooi zien zitten in een stuk van Bernhard, maar dat was alleen te verdragen omdat de kooi al vrij gauw met een doek kon worden afgedekt, waardoor het hinderlijke, ontembare getjilp al in het prille begin werd gesmoord.
Maar Hoogste tijd van Mulisch ligt nog maar een paar maanden in de boekhandel, of alom blijken toneelmakers op hetzelfde idee te komen als de waanzinnige Siderius. En werkelijk niet omdat aangenomen moet worden dat ze Mulisch' roman hebben gelezen. Tonelisten lezen immers niet; zij reizen in diensttijd naar het buitenland en kijken wat daar aan de hand is. Bovendien zou de lectuur van het boek een regisseur wel van zijn voornemen hebben afgehouden! Nee, we moeten er van uitgaan dat Mulisch met een natte vinger een ontwikkeling die in de lucht hing, heeft aangevoeld.
En wat gebeurt? Afgelopen vrijdag lees ik in de Volkskrant dat Gied Jaspers een stuk wil ensceneren met niets dan herdershonden erin; en het jongste Holland Festival liet zich ook niet onbetuigd.
Carré werd voor Wagners Meistersinger volgestouwd met echte bomen en echt gras om de feestweide, waar het eigenlijke ‘meesterzingen’ moest plaatsvinden, wat couleur locale mee te geven. En in Bellevue had een vindingrijke regisseur bij de opvoering van Vermeer en Spinoza in het wilde weg een levende dromedaris achter op het toneel gepoot.
De gevolgen waren uiteraard fataal.
Het met zoveel levensechte gewassen uitgedoste podium van Carré was eigenlijk alleen toepasselijk in het derde bedrijf, dat zich in de open lucht buiten de stad afspeelt. Bij de overige taferelen (in een kerk, in de binnenstad van Neurenberg en in een schoenmakerswerkplaats) werd wanhopig getracht de boompartijen buiten het licht te houden, terwijl het heuse grastapijt zoveel mogelijk met vlonders en tapijten werd afgedekt.
Maar, in tegenstelling tot geschilderde decors op doek en bordkarton, laten natuurlijke bomen zich niet zo gemakkelijk in de kap hijsen en aangezien de bloedhete zomeravonden vergden dat er wat frisse lucht tot het gebouw werd toegelaten, stonden de stevig verwortelde Carré-bomen de hele avond nadrukkelijk - en in de schoenenzaak van Hans Sachs vrij afleidend - met hun takken te zwaaien. En, terwijl er schitterende namaakgrastapijten in de handel zijn die zich allersappigst ter plaatse laten uitrollen, kwam het natuurgetrouwe gras van ontwerper O'Brien uiteraard vocht en zon te kort en zag er dus vergeeld en kaal uit. Wie bovendien gevoel heeft voor al wat groeit en bloeit, zag met lede ogen hoe moeder natuur met voeten werd getreden en men het toch al kwijnende gras telkens met zware plankieren plette.
De dromedaris in Bellevue maakte het natuurlijk nog bonter. Terwijl de arme acteurs hun tong en hersens braken over de gecompliceerde volzinnen uit Spinoza's filosofische werken die ze spontaan dienden op te lepelen, begon het Schip der Woestijn, aan een ketting in zijn hok op de achtergrond, op onberekenbare momenten deerniswekkend te reutelen, wat het aanwezige publiek bij gebrek aan ander vermaak, tot stormachtige vreugde bewoog.
Vanwaar eigenlijk die hilariteit?
Niets is bij een vervelende voorstelling nu eenmaal leuker dan als er wat misgaat. Er hoeft maar een decorstuk om te vallen, of een zwaard klemvast in de schede te zitten, en de zaal schatert het uit.
In één opzicht is nu het geschuifel en gekreun van een dromedaris die onverstoorbaar zijn eigen gang gaat, vergelijkbaar met een rekwisiet dat het begeeft. Terwijl namelijk alle elementen van een toneelvoorstelling geacht worden zich gezamenlijk in te spannen om een betekenisvol geheel op te bouwen, voelt een toeschouwer met zijn klomp aan dat de willekeurige stemoefeningen van een exotisch beest niet door de toneelmaker zijn voorzien en dus ook geen zinvol onderdeel van de vertoning uitmaken.
De kameel brult en wij begrijpen dat er niets bedoeld wordt. Absurder kan het niet in een schouwburg. Wie Mulisch beter gelezen had, zou zich deze afgang hebben bespaard. Want wat lezen wij in Hoogste tijd (p. 129)? ‘Als de kunst werkelijkheid wordt, is ze vernietigd. Einde van de beschaving.’ En zo is het precies.