rug. Op het eerste gezicht is dit vlak en simpel, zonder de distinctie van een persoonlijke stijl. Ook hier is echter sprake van bedrieglijke eenvoud, waaraan een grote mate van acribie ten grondslag ligt. Drees schrijft in het algemeen uiterst precies; dat er veel is wat hij niet kwijt wil of als niet van belang beschouwt is een andere zaak, die men niet moet verwarren met die bedrieglijke eenvoud van zijn boodschap. De basis van deze stijl, het is eerder opgemerkt, leverde het beroep dat Drees uitoefende voor hij voltijds politicus werd: dat van stenograaf. De stenograaf dwingt zich andermans woorden zo precies en snel mogelijk weer te geven, en men kan erover speculeren in hoeverre de kwaliteit van Drees om politieke beslissingen snel tot hun kern terug te brengen een resultaat is geweest van zijn stenografische training, dan wel dat deze laatste een al aanwezige aanleg tot een verfijnd element heeft bijgeslepen. Zeker echter is dat Drees in de letterlijke zin des woords altijd stenograaf is gebleven: hij schreef eigenlijk nooit, maar hij stenografeerde. De noodzaak tot uiterste economie in uitdrukkingswijze heeft haar stempel op het proza van Drees nagelaten. Ook waar hij zijn teksten wegens afnemend gezichtsvermogen heeft gedicteerd, is deze ingeslepen neiging tot karigheid en precisie in woordkeuze gebleven. Dat neemt niet weg dat Drees op zijn manier een pregnant stilist is. Over hel SDAP-Kamerlid Duys, die als NSB'er eindigde, schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Hij is een groot deel van zijn leven ongetwijfeld overtuigd socialist geweest, maar deelde niet de
opvatting dat een socialist verplicht is tot sober leven. Hij had behoefte zich ruim te bewegen.’ In deze sobere mededeling ligt zowel een kenschets van Duys als van Drees verborgen.
Drees met Vermeer en Vorrink op het PvdA-congres, 1951
Al even droog en veelzeggend, om een ander voorbeeld te noemen, is zijn relaas van Troelstra's vergissing in 1918: ‘Troelstra ging uit van de gedachte aan een onbloedige ommekeer. Ik heb overigens zijn verwachtingen daaromtrent, waarvan ik als voorzitter van de Haagse partijfederatie op de genoemde zondag hoorde, van het begin af niet kunnen delen.’ Mag men raden naar de emoties die achter deze zinnen schuilgaan, verderop maakt Drees in een voor zijn doen ongebruikelijk lange zin de balans op: ‘Nooit is echter in onze beweging, om wat Troelstra zelf later zijn vergissing in de machtsverhoudingen noemde, maar wat ook de beginselen raakte van onze houding in een democratisch bestel, de warme aanhankelijkheid verminderd jegens de man, die haar zoveel jaren met zoveel bekwaamheid en bezieling heeft geleid en bij wie één ogenblik, toen hij meende dat het uur der verwezenlijking was aangebroken voor de idealen, waarvoor hij zijn leven lang had gestreden, de remmen wegvielen, die zijn hartstochtelijke gevoelens plachten te houden binnen de grenzen van wat mogelijk en verantwoord was.’ Een schitterende zin, die, alweer, niet alleen over Troelstra, maar ook over Drees gaat.
Drees leest de krant met behulp van een op zijn bril gemonteerde loep, 1978
Met treft er echter ook een ander aspect in aan van Drees' geschriften: het ogenschijnlijk onpersoonlijke dat gecombineerd wordt met een zeer nadrukkelijke aanwezigheid op de achtergrond. Dat heeft iets vreemds: aan de ene kant is Drees niet alleen zeer terughoudend over zijn eigen opvattingen en daden, en schrijft hij alsof hij waarnemer is, en geen hoofdpersoon; aan de andere kant krijgt men zelfs in de meer politicologische (De vorming van het regeringsbeleid) of historische (Marx en het democratisch socialisme) werken geen bladzijde de kans te vergeten wie hier aan het woord is.
Echte memoires heeft Drees niet geschreven, maar al zijn werk is geweekt in het autobiografische. Dit wordt aan het oog onttrokken doordat de auteur enerzijds al het werkelijk persoonlijke achterwege laat, en anderzijds steeds een houding aanneemt waarin zijn eigen gezichtspunt samenvalt met het oordeel van de geschiedenis, althans het oordeel waartoe deze volgens Drees zou behoren te komen. Want daarin moet men zich niet vergissen: de politieke geschriften van Drees vormen te zamen een in hun schijnbare onopgesmuktheid en objectiviteit een grondige en vaak subtiele verdediging van zijn politiek. Er is in de laatste jaren een zekere herwaardering, ook in linkse kring, gegroeid voor Drees en het soort politiek waarin hij uitmuntte. Geen wonder: diens Indonesië-beleid moet minder zwart worden afgeschilderd nu de resultaten van de revanche daarop, de Surinaamse onafhankelijkheid, zo tegenvallen. En tegenover de periode-Drees, waarin de PvdA niet alleen dertien jaar meeregeerde, maar ook goeddeels ‘de leidende kracht in onze staatkunde’ (Drees) was, staat de even lange periode-Den Uyl waarin verbaal radicalisme hoogtij vierde, maar de PvdA zowel natuurlijke oppositiepartij werd als het politieke initiatief uit handen gaf. Zo kon het beeld van ‘vadertje Drees’ met nostalgie omkranst worden, en toen de minister van Staat vorig jaar bekend liet worden dat hij geen voorstander van de plaatsing van kruisvluchtwapens in Nederland was - anders dan de PvdA had hij daar argumenten voor - leek even niets een terugkeer van Drees als erelid van de partij in de weg te staan (afgezien van woeste geluiden over ‘de verrader’ Drees in het partijblad Voorwaarts, geuit door Van der Goes van Naters, tot 1951 fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Kamer).