Pseudo-kennis
Vervolgens legt de speurder uit dat het (pre)natale idioom, dikwijls met het ontstaan van de poëzie verbonden, bij Lucebert zeer veel voorkomt, en ook bij het repertoire van anderen hoort: Hamelink, Nijhoff, Marsman. Men zou daar gemakkelijk een onbewuste herinnering aan het bestaan van voor de geboorte achter kunnen zoeken, keurig in de pas met de psychologisering van taalgebruik en wereldbeeld die de twintigste eeuw heeft voortgebracht, maar Oversteegen is slimmer, en wijst iedere reductie af.
Zo'n idioom, redeneert hij, valt niet te herleiden op persoonlijke indrukken waar lezers geen weet van hebben, maar veeleer op gemeengoed geworden noties, gepopulariseerde en vervormde concepten uit de zielkunde van Freud, Adler, Rank en dezulken: minderwaardigheidscomplex en geboortetrauma bij voorbeeld zijn in de spreektaal overgegaan, en worden gebezigd door mensen die nooit de bronnen geraadpleegd hebben.
In een amusante excursie door de psychoanalytische literatuur laat Oversteegen niet enkel die globale ‘pseudo-kennis’ door de mand vallen, hij demonstreert, overigens heel ingetogen, meteen de nodige mankementen aan het onderzoek, de verslaggeving en de onderlinge gedachtenwisseling in het kamp van Freud en zijn nazaten. De clou daarvan is de ontmaskering van het conventionele beeld van ons prenatale leventje in luilekkerland: niks heerlijkheid, ritme en rust, maar onaangename schokken, vervelende adrenalinestoten, en ‘onvoorstelbaar heftige’ borborygmen - ik weet ook niet wat dat zijn, maar ik wens ze niemand toe. Deze conclusie is overigens op gynaecologisch onderzoek gebaseerd dat Oversteegen merkwaardigerwijs niet verantwoordt: hij heeft hondervierenzeventig voetnoten nodig, maar op dit punt moeten we het doen met anonieme ‘naslagwerken’ en het blad Ouders van nu, al is dat uiteraard weer eens iets anders dan Merlyn.
Het overgeleverde, maar valse beeld van het leven in de baarmoeder wordt niet slechts in poëzie gebruikt. Bij Hamelink is het aanwijsbaar in zijn vroege verhalen, en Oversteegen betrekt nog een roman in de discussie om zijn werkstuk te completeren. Het geval brengt hem van de poëtische op een meer algemene ‘literaire schok’, maar ook hier hapert er iets aan de controleerbaarheid van zijn uiteenzetting. Hij kiest namelijk voor de roman Tropen van de Oostenrijkste schrijver Robert Müller, uit 1915. Zo'n keuze in de nabijheid van de Weense Berggasse kan ik me wel indenken, maar blijkbaar gaat het om een boek dat alleen een paar ingewijden kennen, dat nooit herdrukt is, dat zelfs in zijn eigen taalgebied geen opgang heeft gemaakt, en waarvoor een voetnoot ons ironisch doorstuurt naar de Oostenrijkse staatsbibliotheek.
Toch moet deze vergeten auteur iets in zijn mars gehad hebben. Robert Musil loofde destijds vooral Müllers stijl: ‘einen heiszhungrigen, gierigen, expeditiven, geistige Beziehungen wie Feuer fressenden Stil. Er nimmt alles wahr und brennt allem Warhnehmbaren eine geistige Formel ins Fleisch. Sie will nicht das Produkt der längsten Überlegung sein, sondern eine Stelle des stärksten Zusammenströmens der dem Leben immanierenden Gedankenreize.’ Minder was ook nog uiterst complimenteus geweest.
Uit Oversteegens beschrijving en citaten valt op te maken dat Tropen een roman is op het stramien van de queeste of een variant daarvan; dergelijke verhalen hebben strijk en zet met (weder)geboorte en dood van doen, waarover in het werk van Mircea Eliade belangwekkende dingen te vinden zijn. En zover ik weet, stelt deze auteur het leven in de moederschoot nergens voor als een onbekommerd, idyllisch dobberen op het vruchtwater.
In het laatste hoofdstuk brengt Oversteegen enkele ‘bespiegelingen’ bijeen over literatuurwetenschap, literaire kritiek en (literatuur)filosofie, die niet onaardig zijn, maar waarin de essayist het hoofd moet buigen voor de academicus. Deze heeft ook het laatste woord over ‘het universitaire bestel’ en het ‘programma’ van zijn vak: Oversteegen neemt helaas zijn toevlucht tot de school van de Alma Mater. Het gaat hier om kwesties die zich grotendeels aan mijn waarneming onttrekken en mij bovendien amper interesseren; met de meeste buitenuniversitaire lezers zal het niet anders gesteld zijn.
Hoewel Anastasio en de schaal van Richter voor lezers als ik wat teleurstellend afloopt, houdt het zich staande als een boeiend essay dat voortdurend vraagt om instemming, tegenwerpingen en commentaar. Ik kan me met gemak een tijdschriftaflevering voorstellen, geheel gewijd aan wat Oversteegen in dit boek te berde brengt; er is stof te over.
Een vrij willekeurige greep uit mijn kanttekeningen tot besluit. ‘Ik ken geen mededelingen van lezers, die wijzen op een zo volstrekte ontreddering of gelukzaligheid, als waar veel dichters over spreken,’ schrijft Oversteegen. ‘Van sommige van Uw gedichten ben ik geestelijk en lichamelijk volkomen ziek geweest, dronken, bedwelmd,’ schreef Jan Vermeulen aan Gerrit Achterberg (zie de Maatstaf-special van 1964). Oversteegen vraagt zich af of er dichters zijn die van de prenatale wereld een ‘juister’ beeld geven dan de psychoanalytici, van wie niemand het rode licht noemt dat er schijnt - ik denk dan ogenblikkelijk aan F.C. Terborgh.
En een paar vragen: wat bepaalt nu de poëtische schok, het idioom of toch meer de vorm van het gedicht? Wat is de verhouding tussen de poëtische of literaire schok en de muzikale, artistieke, theatrale? Wat moeten we denken van prenatale beelden, topen en archetypen uit de donkere dagen van vóór Freud? (In het veertiende-eeuwse Gruuthuse-handschrift droomt iemand van een smal pad waarlangs hij de klassieke liefdesplek, de locus amoenus, bereikt, om maar iets te noemen). Welke relatie is er met de mystiek, als de naam Hadewijch toch een paar maal valt? Hoe komt het ten slotte dat sommige lezers vatbaar zijn voor de poëtische schok van Lucebert of Hamelink, en anderen volstrekt niet - dat zal toch wel minder met een idioom te maken hebben dan met een parti-pris?
Dit zijn vanzelfsprekend geen vragen waar Oversteegen antwoord op had moet geven, het zijn maar stalen van de vragen die hij oproept. In de literatuur bestaan geen antwoordenboeken, alleen verkenningen, en dit Anastasio en de schaal van Richter is het verslag van een expeditie naar de randgebieden, en tegelijkertijd het hart van de poëzie en van het denken erover. Geen serieuze, avontuurlijk aangelegde lezer mag het zich laten ontgaan, al is het maar om te zien hoe de schrijver gedurig de verleiding weerstaat om van zijn bevindingen een gemakkelijke verklaring te maken, een panacee als het Oedipuscomplex of het geboortetrauma. Natuurlijk kan ik het niet laten, op de valreep nog even te zeggen dat ze aan de universiteiten dit boek ook maar heel goed moeten lezen.
■