Witte vleugels
Met dit thema, de vraag hoe je jezelf weer recht in de ogen kunt zien, is niets mis. Maar waarom is het nodig om zo'n boetetocht zich te laten afspelen in een omgeving die volstrekt buiten de realiteit ligt? Waarom kan Topaas niet gewoon in haar eigen omgeving op zoek gaan naar een methode om met zichzelf in het reine te komen, en moet ze, gedirigeerd door de schrijfster, bizarre avonturen beleven te midden van bonkige types, woeste stamelaars, sluipende monniken, een geheimzinnige abt en een zielige doofstomme jongen? Al die duistere krochten, onderaardse gangen, toespelingen op vroegere moorden en geheimzinnige voorspellingen leiden maar af van de vraag waar het om gaat: wat moet Topaas aan met haar schuldgevoel? Ik word er knorrig van als een belangrijke rol in het verhaal wordt gespeeld door een kolachtig vrouwtje dat Kweetal-achtige zinnen bezigt als ‘vermemel je niet’, ‘mij kun je niet in de nestel knopen’ en ‘schavel je weg’. Ik raak verveeld als ik lees dat Topaas tot het inzicht komt dat ze letterlijk het leven van andere personages moet overnemen, bij wijze van boete. En ik kan er al helemaal niet tegen als Topaas tegen het eind van het boek opeens voorzien blijkt van witte vleugels, terwijl ze ook nog haar stem kwijt is, ook al zit het hele boek vol verwijzingen naar de symbolische waarde daarvan.
Renate Dorrestein
corinne noordenbos
De toenemende irritatie komt niet door de manier van schrijven van Dorrestein, want schrijven kan ze. Haar stijl is vol vaart, de typeringen en observaties zijn aanstekelijk en raak verwoord, maar de sagevorm van het verhaal overschreeuwt de inhoud.
Haar roman Buitenstaanders had nu en dan ook sprookjesachtige elementen, maar in dat boek was er nog sprake van een zekere dosering, zelfs zó dat die soms een thrillerachtig effect had. Noorderzon lijdt aan een overdosis van het sprookjesachtige, waardoor het boek zichzelf verwijst naar het duistere Graveneiland waar de bewoners van het noordelijke eiland zo moeilijk over doen.
In Noorderzon komen ook passages voor waaruit blijkt dat Dorrestein wel degelijk in staat is om interesse te wekken voor wat ze verzint. Dit gaat dan om gebeurtenissen die zich dicht bij huis afspelen. Een paar weken voor haar onverwachte vertrek had Topaas een meisje van haar werk toestemming gegeven om zolang ze geen ander onderkomen had bij haar te logeren. Topaas was ook in het bezit van een lang niet onaardige minnaar, en de manier waarop dit kleine thuisfront reageert op het relaas van Topaas - dat hen ingesproken op bandjes bereikt - leven trefzekere en vrolijkstemmende bladzijden op. Boeiend beschreven vind ik de ontwikkeling dat de jonge logée, nu Topaas zo gek is geweest om met onbekende bestemming te vertrekken en daar vreemde zaken te beleven, van de gelegenheid gebruik maakt om zich Topaas' plaats in hart en bed van de minnaar te verwerven.
Helaas heeft Dorrestein ook deze ‘Amsterdam-connectie’ van het verhaal uiteindelijk overgeheveld naar de wonderbaarljke situatie op het Tolkien-achtige eiland. Dat was nodig voor de plot, dat wel, maar het is een teleurstelling voor de lezer die juist bij de passages over de minnaar en de logée even zijn irritatie dreigde te vergeten.
■