Craze for craftsmen
Ten Braven
Ik begin langzamerhand de schurft te krijgen aan alle kunst voor kunstkenners. Zo komt er steeds meer muziek die mooi is voor muzikanten. Typerend daarvoor is het orkest van de 18de eeuw dat (ook) op de tv het Holland Festival opende. Dat is nu typisch muziek maken om het in godsnaam ‘nieuw’ te laten klinken voor wie muziekverzadigde oren heeft: beroepsspelers, critici en consorten.
Er is ook schilderkunst, gemaakt voor galerie-insiders. Dat geldt met name voor werk van het Rudi Fuchs-syndicaat met schilders als Nauman, Baselitz en Kiefer. Ook zij doen alles anders om de specialist te gerieven, al was het maar hun doeken ondersteboven hangen. En nu blijkt er ook toneel voor tonelisten te zijn. Hoe ‘uit’ het schouwburgrepertoire ook is onder toneelkenners, toch vormt zich soms onverwachts een run op één bepaalde groep of soort die je gezien moet hebben, hoe moeilijk en ver het ook is.
Een dergelijke manifestatie van nieuw genot valt onder het verschijnsel ‘craze’ dat zich in de meeste kunsttakken voordoet. De craze gaat in tegen alles wat de normaalgebruiker graag zou zien of horen. En dat is juist wat de insider verlangt; want ziet, zij maken alle dingen nieuw.
Het orkest van de 18de eeuw onder leiding van Frans Brüggen heeft typische craze-eigenschappen: alles wordt anders gedaan dan gebruikelijk; de dirigent houdt alles kalm en lichtvoetig en het liefst speelt men op hoorns en trompetten waar nog niet alle kleppen op zitten die men sindsdien heeft bedacht, zodat het bijna onmogelijk is er zuiver op te spelen. Men stemt de instrumenten 7/16de toon lager, wat alleen mensen met een absoluut gehoor (2 promille van de luisteraars) kunnen horen en men streeft een klankbeeld na dat moet benaderen wat Mozart en tijdgenoten zelf in de concertzalen lieten horen.
Wat zou daar toch het voordeel van zijn? We trachten toch ook niet meer te stinken zoals in de tijd van Mozart? De hygiëne is nu eenmaal voortgeschreden. En hetzelfde geldt voor de techniek van onze instrumentmakers. Maar gesteld al dat men de authentieke klank werkelijk zou kunnen reconstrueren, dan nòg is het alleen een snoepje voor muziekhistorici. Het publiek uit Mozarts tijd dat de concertzalen in en uit placht te lopen, bier dronk en blèrende baby's aan de borst nam, is niet meer voorhanden. En hun manier van luisteren kunnen wij ook niet meer imiteren. Wat toen revolutionair klonk, kan onze oren - gewassen als ze zijn door stromen romantiek en modernisme - nooit meer zó treffen.
Het Franse Théâtre du Soleil beantwoordt op het ogenblik vrij nauwkeurig aan de eisen van een craze op toneelgebied. Al enige jaren scheept zich zo nu en dan een buslading fanatiekelingen in op het Leidseplein om in Parijs zeer vele uren hoogst oncomfortabel op houten plankieren te zitten in de Cartoucherie, een voormalige kruitfabriek. Want één ding is duidelijk: een goede craze hoort niet thuis in een gewone schouwburg.
En ook daar leek alles de kenners ‘nieuw’. Je kon niet precies verstaan wat er gezegd werd en je dus zeker niet storen aan de ‘toneelgalm’ die bekende Nederlandse spelers scheen aan te kleven. In hoeverre ook de acteurs van regisseuse Mnouchkine hun Frans onnatuurlijk behandelen kon uiteraard alleen door landgenoten beoordeeld worden. Bovendien lijkt het spel van acteurs die je niet al honderd keer hebt zien spelen en uit café De Smoeshaan kent, steevast een wonder van ongekunsteldheid, omdat het op een andere manier kunstmatig is dan je (van Ank en Ko) gewend bent.
Maar nu ben ik dan toch (door de zuiging van de craze aangetrokken), zelf in het Tropeninstituut naar Sihanoek gaan kijken. En mijn ergste vrees werd bewaarheid. Ook hier een publiekscomfort op keiharde vlonders dat, qua zitgenot, na vier uur in de buurt van radbraken kwam. En ook hier een ‘authentieke’, zogenaamd eerlijke speelstijl die er vooral rond voor uitkomt dát er gespeeld wordt. Dus: geen voordoek, geen decor en een karikaturale, alleen op typeren en niet op ‘netecht’ mikkende manier van spelen.
Het lijkt precies op de voorschriften die Frans Kellendonk voor literatuur huldigt: ‘Alleen kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid is geoorloofd.’ Maar die overeenkomst is schijn. Kellendonk haat de pretentie van het realisme als zou de volledige werkelijkheid beschrijfbaar zijn door alleen de platte buitenkant weer te geven. Hij wil kunstmatig zijn om iets van het mysterie te bewaren. Maar Mnouchkine laat poppekasterig spelen op een vlakke houten vloer omdat de eeuwenoude speelstijl van het Japanse Nôh-theater dat voorschrijft. Tot en met de houten loopbruggen naar vlondertjes bezijden het toneel en een orkestje ter rechterzijde is dat allemaal geënt op de oosterse traditie. En zelfs dat teruggrijpen naar een oervorm van theatermaken heeft Mnouchkine niet zelf bedacht, want Brecht heeft zich daar al een halve eeuw geleden door laten inspireren en er sedert Mann ist Mann tot en met De Kaukasische krijtkring profijt van getrokken.
En natuurlijk heeft die Nôh-stijl een twintigste-eeuws westers publiek al even weinig te zeggen als de musiceerstijl van de échte Mozart. Of liever: nog veel minder, want die Japanse vervreemdingstechnieken mikken - net als Kellendonks hang naar mystiek - op het zichtbaar maken van de geesteswereld, terwijl het Théâtre du Soleil alleen een historische documentaire over de tragische bloedbaden in Cambodja beoogt.
En wat de inhoud betreft kan ik de geestdrift van de laaiende toneelliefhebbers ook niet goed volgen: waarom moeten we zo enthousiast zijn over de zogenaamde politieke ‘balanceerkunst’ van prins Sihanoek die wel triomfantelijk de Amerikanen het land uitstuurt, maar daarmee zijn volk overlevert aan diverse bloeddorstige regimes van communistische signatuur die zich niet zo lijdelijk laten wegsturen? Dat die Sihanoek zich een avondlang gedraagt met de grilligheid van een klassieke oosterse despoot maakt hem in mijn ogen - verzot als ik ben op democratische besluitvorming - ook niet sympathieker.
Nee, als de insiders weer eens ergens weg van zijn, lijkt me dat een goede reden om zelf weg te blijven.