Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Rob SchoutenWie, net als ik, de indruk heeft dat het belang van Borges in de eerste plaats gelegen is in zijn proza, doet er goed aan zich ervan te doordringen dat de schrijver zelf in 1969 over zijn debuutbundel Fervor de Buenos Aires uit 1923 zei: ‘In Passie voor Buenos Aires is, naar mijn gevoelen, alles wat ik daarna zou schrijven reeds in aanleg aanwezig.’ Het is natuurlijk goed gebruik om de kiem van het eigen werk aan te wijzen, en bij anderen heeft het weleens iets makkelijks en obligaats om een heel oeuvre op een jeugdig en poëtisch stadium terug te voeren, maar zeker is dat Borges zijn poëzie niet als een puberaal voorstadium van het echte werk beschouwde, maar zich er zelf mee begeleidde en er tot terugkeerde. Hij begon en eindigde zijn literaire leven ermee, en zijn poëzie bevat alle thema's en motieven uit zijn proza plus nog wat meer, namelijk een fractie persoonlijke warmte en tragiek die in zijn imposante, maar ook wel eens ijzingwekkende verhalen en essays verder te zoeken is. Niet dat Borges een romantisch dichter en een klassiek prozaïst zou zijn. Wie zich bij Latijns-Amerikaanse poëzie in de eerste plaats hartstocht, betrokkenheid en vuur voorstelt, krijgt bij Borges nog altijd iets anders voorgezet; een helder, doordacht werk waarin de intensiteit en emotionaliteit gedempt aanwezig zijn. Het is bijna onvoorstelbaar dat hij in zijn eerste jaren betrokken was bij een schreeuwerige stroming als het Ultraismo, dat hij zelf vanuit Spanje in Zuid-Amerika geïntroduceerd heet te hebben. Dit Ultraismo is misschien nog het best te vergelijken met het Duitse expressionisme: lyriek teruggebracht tot metaforiek, eliminatie van verbindingselementen en overbodige adjectieven, afschaffing van versiering en vaagheid, synthese van beelden. Het klinkt algemeen genoeg om er diverse praktijken mee te kunnen uitoefenen, maar als de meeste aanhangers ervan toch wel overrompelend en aards wilden zingen, is Borges al van andere dingen bezield. In het openingsgedicht van Fervor de Buenos Aires staat het zo: ‘De straten van Buenos Aires/maken al deel van mij uit./Niet de gulzige straten,/onbehaaglijk van gewoel en gedruis,/maar de saaie straten van de buurt,/van alledaagsheid bijna onzichtbaar.’ In een volgend gedicht heeft hij het over ‘het vreselijke vermoeden/van Schopenhauer en Berkeley/dat zegt dat de wereld/een activiteit is van de geest’. Die twee stemmingsbepalende elementen, getemperd stilstaan bij de realiteit en besef van het metafysisch raadsel wijzen uit Borges' ultraistische periode regelrecht de toekomt in. Het is trouwens opmerkelijk hoe verschillend in twee Nederlandse bloemlezingen deze periode wordt getoond. De twee bovenstaande citaten komen dit Robert Lemms vertalingen van de Gedichten; in een minder prestigieuze, die van Fred de Haas, Lof der duisternis zijn zulke mijns inziens wezenlijke teksten niet opgenomen. Daar lees je nog regels als ‘Een avond voor een Laatste Oordeel./De straat een wond die aan de hemel openlicht’ die in hun holheid meer over het Ultraismo dan over Borges zeggen.
Jorge Luis Borges, 1951, foto van Grete Stern
| |
PlumpuddingLater moest Borges weinig meer van deze periode weten; de bundels Luna de Enfrente (1925) en Cuaderno San Martin (1929) bande hij uit zijn herinnering. Door de populariteit van een gedicht als ‘De mythische stichting van Buenos Aires’ voelde hij zich allerminst gestreeld. Aan het eind van de jaren twintig werd Borges niettemin beschouwd als de meest belovende jonge dichter van Argentinië. Hij was er zelf inmiddels al achter gekomen dat hij zijn grote, voor de rest van zijn leven bewaarde, voorkeur voor een dichter als Walt Whitman beter als lezer kon blijven koesteren. Hij was niet kosmisch genoeg voor de pulserende wereldziel, zijn kracht lag meer in de speculatieve filosofie over de metafysica. Veel van zijn vroege poëzie deed hem, volgens eigen zeggen aan een plumpudding denken. Maar dan zal hij toch niet het, bij mijn weten niet in het Nederlands vertaalde, gedicht ‘El truco’ bedoelen, waarin hij de ontelbare maar niet oneindige wisselingen en combinaties van speelkaarten bedicht en de consequentie van terugkerende kaarten zover doorvoert dat ook de huidige kaartspelers vorige kaartspelers worden. In zo'n gedicht is de latere Borges natuurlijk al volop herkenbaar. Na 1930 schreef Borges voorlopig nog slechts mondjesmaat poëzie. Zijn ontdekking van een onderontwikkelde lyrische impuls deed hem naar het proza uitwijken, waarin hij al zijn geestelijke labyrinten preciezer en helderder kon formuleren. Pas in de jaren vijftig kwam de poëzie weer aan de beurt, als zijn belangrijkste boeken, Ficciones El Aleph en Otras Inquisiones al verschenen zijn. Ik moet bij deze ontwikkeling denken aan die van het strijkkwartet, door Haydn ingezet, door Mozart vervolmaakt, en de vrucht daarvan door Haydn weer verder ontwikkeld. Borges' latere gedichten sluiten duidelijk veel dichter bij zijn prozawerk aan dan de vroegere er in het algemeen op vooruitlopen. Zijn gewijzigde houding jegens poëzie in zijn min of meer poëzieloze tijdperk is misschien het beste getypeerd met zijn visie op twee andere belangrijke Spaanstalige dichters: Lorca en Neruda. Lorca's poëzie beviel hem helemaal niet. Hij beschouwde diens wilde en overvloedige metaforen Wellicht benaderen we de werkelijkheid het dichtst als we ons er bij neerleggen dat verbeelding niet bestaat. Uit dat besef laat Jorge Luis Borges' Boek van de Denkbeeldige Wezens zich het best lezen. Het behandelt in alfabetische volgorde 121 Wezens die, men knope dit goed in de oren, niets bovennatuurlijks hebben. Voor Borges bestaat er niet zoiets als ‘bovenaards’, omdat alles wat gedacht kan worden nu eenmaal door hersens wordt gedacht, en alleen al op grond dáárvan tot de werkelijkheid behoort. als lucht. Zijn talent noemde hij ‘a gift for gab’, en gevraagd naar een verklaring voor Lorca's populariteit, antwoordde Borges: ‘I suppose he had the good luck to be executed, no?’ Neruda vond hij een heel wat groter dichter, maar een laagstaand karakter, en hij beschuldigde hem van selectief engagement in Canto General, wél tegen de Verenigde Staten, niét tegen huisdictator Péron. Vermoedelijk kon héél dat evidente engagement Borges gestolen worden. De in zichzelf gekeerde schrijver had meer op met de eeuwige thema's en met symboliek. In zijn meest politiek-maatschappelijk betrokken gedicht ‘De dolk’ beschrijft hij hoe een dolk meer dan zijn metalen structuur wil zijn en wil doden, onstuimig bloedvergieten. Het is alleen in het licht van de politieke, peronistische omstandigheden van zijn tijd, te begrijpen dat het gedicht aanvankelijk door een tijdschrift geweigerd werd, omdat het over het vernietigen van tirannen gaat. Borges' poëzie is na het toch nogal onstuimige begin later veel klassieker geworden. Van een schepper van vrije verzen werd hij een dichter van regelmatige sonnetten en kwatrijnen. Dat heeft niet alleen te maken met de voorstelbare evolutie in een mensenleven van wild naar bezonken, maar ook met Borges' definitieve blindheid. In de eerste plaats betekende die sowieso een toename van de poëzie, want voor iemand die niet meer kan lezen en schrijven is het geheugen het belangrijkste medium, en men onthoudt poëzie nu eenmaal gemakkelijker en exacter dan proza. Borges noemt poëzie in dit verband met een mooie uitdrukking ‘draagbaar’. En weer makkelijker dan vrije poëzie laat regelmatige, strenge poëzie zich onthouden; vandaar Borges' voorkeur daarvoor. In die latere, klassieke gedichten is de grote Borges helemaal aanwezig, zodanig zelfs dat ze de verhalen soms lijken te vervangen en korte, suggestieve samenballingen daarvan worden. Van al zijn overbekende thema's is dat van de tijd en de herhaling van gebeurtenissen wel het prominentst aanwezig, en ook dit verklaart, op psychologisch niveau, zijn terugkeer naar klassieke vormen enigszins: Borges weet zich, als geen ander, schakel in een lange traditie. In het gedicht ‘De Golem’, dat Borges zelf zijn beste vond, schrijft hij over rabbi Juda Löw die in de zestiende eeuw een homunculus vervaardigde die ingewijd wordt in de mysteriën des levens en ‘Gaandeweg werd hij gewaar, zoals wij,/Dat hij opgesloten zat in het galmende net/Van Eerst, Straks, Gisteren, Terwijl, Nu/Rechts, Links, Ik Jij, Zij, Anderen’. Aan het eind laat Borges Löw op zijn schepping terugkijken en hij besluit onverwacht met ‘Wie zal ons zeggen wat er in God omging/Bij het beschouwen van zijn Praagse rabbi’, en dan zwijgt hij inderdaad, want er zit iets beangstigends in de consequentie van zijn observatie: wie ziet er op een Schepper neer? | |
Georganiseerd netwerkIn een ander cyclisch gedicht ‘Hengist’ sticht de barbaarse held zonder het te weten Engeland, en zorgt er zodoende ook zonder het te beseffen voor dat eeuwen later Borges er een gedicht over zal schrijven. Alles is herhaling en weerkaatsing in het labyrint van de wereldgeschiedenis (het woord labyrint wordt vaak ten onrechte in de eerste plaats met uitzichtloos dolen geassocieerd; in het geval van Borges is het echter duidelijk een vooropgezet, georganiseerd netwerk. Dat maakt juist het vreeswekkende ervan uit: men realiseert zich de uiteindelijke orde, maar | |
[pagina 6]
| |
is niet in staat haar te overzien.). Een van de meest geciteerde dichtregels van Borges komt uit het sonnet ‘Voor een uitgave van de I Tjing’, dat als volgt eindigt: ‘De weg is onontkoombaar als de schicht/Maar in de spleten is God, die toekijkt.’ Dit toekijken wordt dan vooral mutatis mutandis toegepast op Borges zelf, die door de kieren van zijn labyrintische vertellingen toekijkt als een verwonderde inspecteur. Maar het is, dunkt me, veel tragischer. Borges beseft dat hijzelf met zijn eigen doolhoven weer slechts afspiegeling en herhaling is van een ander labyrint, en dat zijn gedachten aan de toekijkende God dat ook zijn, terwijl de ware macht onaantastbaar achter de antropomorfe gewaarwordingen ligt. Eigenlijk is Borges een wanhopig makend schrijver; alleen blijkt dat niet altijd in zijn superieure, door de haast apodictische eenvoud soms zelfs hautaine proza. In zijn poëzie sluipt meer angst en eenzaamheid rond. Onmiskenbaar is dat ook het werk van een blinde, niet alleen een fysiek blinde maar ook een filosofisch blinde. In het gedicht ‘De spiegel’ verklaart Borges zijn angst voor spiegels (die elders vaak een angst is voor iets als voortplanting):
Als kind vreesde ik dat de spiegel
Me een ander gezicht zou laten zien
Of een blind, onpersoonlijk masker
Dat stellig iets gruwelijks zou verhelen.
Evenzo heb ik gevreesd dat de stille tijd
Van de spiegel zou afwijken van de dagelijkse
Loop van de uren van de mens en binnen
Zijn vage, denkbeeldige contouren
Onbekende wezens, vormen en kleuren
zou herbergen.
Vervolg op pagina 14 |
|