Thuisblijvers hebben gelijk (2)
Reisellende in de literatuur
Reiskoorts. Over de kunst van het reizen Uitgever: Joost Nijsen, 119 p., f19,90
Diny Schouten
‘Alle toeristen zijn loslopend wild voor klantenlokkers maar Amerikanen schijnen hun meest geliefde doelwit te zijn, niet alleen vanwege hun slordig omgaan met geld en hun natuurlijke gulheid, maar ook vanwege hun oneuropese onschuld ten aanzien van de duistere krochten van de menselijke geest en hun verlangen om aardig gevonden te worden, hun opwelling om “Goedemorgen” te antwoorden in plaats van “Hoepel op”. Een Amerikaan die wordt gevraagd: “Waar komt u vandaan, meneer?” en daarop reageert met “Val dood” in plaats van “Boise” is zeldzaam.’
Dat het in verreweg de meeste gevallen verstandiger is om rustig thuis te blijven, zeggen behalve Paul Fussell (van wie bovenstaand citaat) nog tal van ‘bekende binnen- en buitenlandse auteurs’ die aan het woord komen in de bundel Reiskoorts. De flap belooft dat het boekje ‘over de kunst van het reizen’ zal gaan, een belofte die vermoedelijk bedoeld was om de studentenreisorganisatie NBBS te paaien als sponsor. Dat een firma List & Bedrog hier zelf werd bedrogen, behoeft niet onze meelij, evenmin als de arme, onschuldige toerist die in vrijwel alle stukken in de bundel gezien wordt als haar willig slachtoffer. Integendeel, ik weet geen aangenamer lectuur dan dat over het doorstane leed van de gemiddelde Costa del Sol-ganger (de onvindbare hostess; het appartement zonder uitzicht), zoals men het aantreft in de Consumentenreisgids. Als Frits Boms ‘bijstandsbus’ niet een verrukkelijk televisieprogramma oplevert, zou me dat zeer verbazen.
Onvermijdelijk in de bundel is de oude sok (Seneca, ditmaal), die erop wijst dat ‘je jezelf meeneemt, waar je ook heengaat’. Maar de samensteller - wie dat is blijft onvermeld: de uitgever? - deed ook verrassender vondsten. ‘Waarom niet thuisgebleven?’ bijvoorbeeld, de inleiding van Aldous Huxley bij Along the road, notes and essays of a tourist, uit 1925. Huxleys beschrijving van toeristen als een heel somber kijkend volkje (‘Ik heb op begrafenissen aanzienlijk opgewekter gezichten gezien dan op de piazza San Marco’) zet de toon van de bespiegelingen over het reizen, de reiziger, of (omdat die reeds lang uitgestorven is) de toerist. Zolang de schrijver zich niet al te opvallend verheven voelt boven zijn onderwerp van studie, zijn er onder de gekozen dertig fragmenten heel charmante stukken bij.
Vooral Huxley onderscheidt zich gunstig door niet alleen de armzalige motieven van toeristen om zich allerlei nodeloze ellende op de hals te halen te onderzoeken (‘het is sociaal gewenst om op bepaalde plaatsen op aarde te zijn geweest’), maar ook die van zichzelf met wantrouwen te beschouwen. Reizen lijkt op lezen, schrijft Huxley, wie eraan verslaafd is beroept zich op mooi klinkende rechtvaardigingen als verruiming van de geest, educatie of stimulering van de verbeelding. ‘Dat zijn verblindende argumenten, maar niemand is er erg van onder de indruk. Wij lezen en reizen niet om onze geest te verruimen en te verrijken maar om op een prettige manier te vergeten dat die bestaat. Wij houden van lezen en schrijven omdat het de heerlijkste vervangers voor het denken zijn.’
Voor Huxley is reizen een betreurenswaardige zwakheid, die slechts bij toeval enig nut oplevert. Soortgelijke ambivalente gevoelens komen bij anderen aan de orde. Laurence Sterne beschrijft met mededogen ‘hoeveel modderige voetstappen de nieuwsgierige Reiziger heeft gezet om bezienswaardigheden en ontdekkingen te kunnen bekijken; ze hadden dat allemaal, zoals Sancho Panza tegen Don Quichot zei, ook droogvoets thuis kunnen zien’. Volgens de moeder van Maarten 't Hart is het buitenland er alleen maar ‘voor mensen die geen raad wisten met hun geld’. Hildebrand geeft een verdienstelijke enumeratie van de magere revenuen van het ‘reizen voor plezier’: ‘Zij komen terug met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastige hoop vuil linnen, en een ledige beurs, de herinnering van doorgelopen voeten, slechte bedden, wegluizen, stof, Engelsen, en afzetters.’
elliott banfield
Over de Engelsen verwondert ook George Sand zich: ‘Voor een Engelse vrouw is het ware doel in het leven de hoogst gelegen en stormachtigste streken te doorkruisen zonder dat ook maar een haartje van haar kapsel in de war raakt.’ In het opgenomen stuk (uit de Lettres d'n voyageur, voor de gelegenheid vertaald) registreert Sand de verschillen tussen Engelsen, Fransen, Italianen en Duitsers zoals ze tot uiting komen in de stijl waarin zij reizen: ‘De kunst van het reizen, dat is bijna de wetenschap van het leven.’