Adembenemend lang en thick en thin
Philip Mechanicus
In Frankrijk was ik al geweest. Voor mijn tweede buitenlandse reis besloot ik, doortrokken van fatalisme, af te zien van al het pittoreske dat daar geboden werd. Weg met de Eiffeltoren, het stokbrood en de clochards! Terwijl mijn vriend naar Brest ging om de gangen van de pas ontdekte Jean Genet na te wandelen, wendde ik mij naar het koele Engeland. Met de jeugdherbergkaart in de zak liftte ik richting Calais, waar de overtocht het goedkoopste was. Na twee slopende dagen de duim omhooghouden bereikte ik tenslotte de steiger en voer af. Op de boot ontmoette ik onmiddellijk een sympathieke Engelsman die mij, gedurende de enkele uren die de overtocht duurde, het verschil tussen de twee Engelse th's uitlegde. Sissend oefende ik de onderscheiden uitspraak van de woorden thick en thin, bereikte al doende het Britse eilandenrijk en, al weet ik niet meer hoe, ook Londen. Jeugdherberg gesloten. Een bord aan de deur met een verwijzing naar de Salvation Army in Great Peter Street. Daar werd een etage ter beschikking van jonge reizigers gehouden. De bovenste was het, eronder sliepen de Londense zwervers en op de parterre werd gegeten. De laagste Engelse stand bleek net zo excentriek als de hoogste. Verhalen over sprekende honden en katten, gedetailleerde toekomstvoorspellingen en waarschuwingen voor alles en voor elkaar waren mijn deel. Lange, Jamaicaanse negers met stamtekens in hun wangen gekerfd, met grof zwart stoppelhaar overdekte Kelten, oude mannen die zich niet bewegen konden en kokette, zwijgende geslachtloze typen werden er mijn beste kennissen. Een woest menselijk bos waar een hete wind doorheen waaide: mijn geluksgevoel dat ik kreeg door alleen op reis te zijn.
Ik in Engels landschap, opkijkend uit Poe
philip mechanicus
The Flesh is Weak
philip mechanicus
Zonder een enkel doel liep ik de meest afschuwelijke, kilometers lange weg van heel Londen af: Commercial Road. Samen met een dikke Ierse jongen zag ik de film The Flesh is Weak. Ik vertrok, reisde naar het eiland Wight. Daar was de jeugdherberg wel open maar vol, ik sliep er een nacht in de badkuip en converseerde zo Engels en lijzig mogelijk met een Engelse dame, onderwijl de marmeren benen van haar dochter in de gaten houdend die adembenemend lang en thick en thin waren. Geen verliefdheid, maar bloedgeil, van haar of van haar moeder. Van allebei, dat maakte op reis allemaal niets uit. Ik accentueerde de afstand van het ouderlijk knekelhuis door te doen alsof ik Joyce las. Het toneelstuk Exiles waar je én jezuïet, én honderd jaar voor moet zijn om het te snappen en ik dacht dat ik het begreep. Ik verliet het eiland, reisde terug naar Kent. Onderweg plukte ik paddestoelen met de chauffeur van een vrachtwagen, praatte tegen koeien in mijn eigen elastieken imitatie van de Engelse taal en kocht voor mijn moeder alvast een blikje ‘Treacle brittle’, om de mooie naam. Later bleken er dropachtige balletjes in te zitten, ze vond ze heel lekker. In het plaatsje Goudhurst belandde ik in een volgende jeugdherberg. Er was een pinetum in de buurt, een reusachtig glooiend park zonder hekjes dat op de meest ideale wijze volstond met naaldbomen. Alle varianten van lariks en cipres bewonderend dwaalde ik erin rond, bijna in tranen uitbarstend omdat daar ook het echte eenzame, haveloze sparretje stond dat in desolate Tom Poes-landschappen voorkomt. Middenin het naaldbomenpark zittend las ik Edgar Allan Poe. Met behulp van een afgezaagde boomstam waagde ik het een zelfportret te maken. ‘Ik in Engels landschap, opkijkend uit Poe.’ Dat moment, plat als een papiertje, bestaat nog. Zelfs weet ik als ik de foto bekijk dat de broek die ik aan had
van een eigenaardige, zieke leverkleur was en mijn kapsel afkomstig van een prijzenkapper uit de Utrechtsedwarsstraat.
Ik hield van dat reizen. Ik wist dat, vanaf het vertrek als ik nog vlak bij huis mijn landverhuizersblik op de Zuiderkerkstoren liet vallen totdat ik het vergulde jaartal 1614 opnieuw onder ogen zou krijgen, er iets ging gebeuren dat nog nooit eerder gebeurd was. Niemand zou mij vervelen met verhalen die ik al kende. Ik moest zelf mijn brood kopen en beslissen waar mijn bed zou staan, op een plek die ik niet eens van horen zeggen kende. De mening van buren of winkeliers was daar waar ik naar toe ging niets waard.
Ik was bang en tegelijk gelukkig, elke keer als de Engelse jus over mijn bord stroomde of de wind mijn korte haar overeind blies. Ik droeg een pyjama geloof ik, in die jeugdherbergen, en deed andere dingen die ik later nooit meer hoefde te doen. Dat begreep ik toen al. ■