Humeuren & temperamenten
Faalangst
Gerrit Komrij
P. Hermanides
De meeste dromen zijn al bij het ontwaken verwaaid: je voelt nog het suizen van een laatste snipper - niets dan wat luchtverplaatsing - en weg is alles, teruggezet in het dagelijks bestel. Daar spelen de fragmenten verstoppertje om straks weer, in een andere samenzwering, bijeen te komen en je te storen in je slaap. Terroristen van de duisternis. Overdag zijn ze er niet. In het licht verliezen ze hun substantie, ze lossen op in de zon of vallen samen met de objecten en humeuren van de realiteit. Er is niets zo kameleontisch als de inhoud van je dromen.
Maar soms, heel soms, is er een droom die zich, zal ik maar zeggen, individueel loswentelt uit de vergetelheid, die zich als een spin-off van je nachtelijke produktie verzelfstandigt. Hij werpt zijn schutkleur af en blijft aan je klitten. Je probeert hem nog weg te duwen, maar het is te laat. Hij is, in één en dezelfde gedaante, al zo vaak teruggekeerd dat je niet eens meer weet of hij tot je droomwereld of tot je ervaring behoort. Hij is een deel van je verleden geworden. Hij kan je elk moment te binnen schieten, compleet en helder omlijnd.
Een nachtmerrie bij heldere dag.
Het gaat natuurlijk weer nooit om een prettige droom. Er zijn duizenden aangename dingen maar, zoals de wereld draait, de ellende is het hardnekkigst.
De droom waarin ik, met veel zweetdruppels en duizelingen, voor mijn eindexamen zak is, bijvoorbeeld, zo vaak teruggekeerd dat ik intussen heilig ben gaan geloven dat ik inderdaad gezakt ben. Nog steeds, na zoveel jaren, slaat midden op de dag de angst toe: zo dadelijk moet ik naar een naargeestig gymnastieklokaal om Tacitus te vertalen, ik zal er niets van terechtbrengen en nog een vol jaar op school moeten blijven. Vooral bij de gedachte aan het laatste springt me het bloed uit mijn ogen.
Die droom heeft een oorzaak. Nadat ik - in werkelijkheid - eindexamen had gedaan, werd me meegedeeld dat ik gezakt was. Ik had voor mijn Latijn een één. Geen zes-min, geen vijf, geen drie, nee, een één. Omdat ik voor Duits een negen, voor Frans een negen, voor Grieks een negen, ja voor alle vakken negens had - op een schamel zeventje voor boekhouden na - kreeg ik, ‘eigenlijk’ tegen de reglementen in, een herkansing. Want het moest nervositeit zijn geweest. Over vijf dagen opnieuw Tacitus.
Afschuwelijke dagen waren het. Ik voelde me verlamd door het vooruitzicht dat het nog een jaar zou duren voordat ik - mijn liefste wens - naar de grote stad mocht gaan en in die verlamming bestudeerde ik drieëntwintig uur per etmaal Tacitus. Het was een gevoelloos mechaniek dat daar blokte, van top tot teen armzaligheid.
Volgend jaar zou ik weer zakken. En het jaar daarop ook. En het jaar daarop. Metus et terror est infirma vincla caritatis, quae ubi removeris et cetera.
Ik kreeg een tien voor mijn herexamen. Ze hadden wel begrepen, herhaalden ze, daarbij fijntjes glimlachend over hun verbluffende mensenkennis, dat het nervositeit was geweest. Met Tacitus was immers het examen begonnen. Ze waren ‘eigenlijk’, bekenden ze, van het allereerste begin al van plan geweest me te laten slagen. Maar ik had er iets voor moeten doen. Voor niets ging de zon op.
Zelden heb ik volwassenen zo gehaat als op dat moment. Een volwassene worden, dat leek me sindsdien het allerergste. Nooit, nooit zou ik het ze vergeven. De angst om te zakken maakte in de loop der jaren in mijn droom als vanzelf plaats voor de angst een volwassene te zijn. Dat betekende pas: gefaald te hebben. Nog steeds staat, op de meest onzalige momenten van de dag en de nacht, die droom - niet ijl als gas, maar als een stalactiet - in me.
Je leeft maar één keer, zegt de volksmond, maar was daarbij ook die kater die tot je dood duurt inbegrepen?