Thrillers
In Engeland kent de Vereniging van Misdaadschrijvers naast prijzen voor de beste boeken van het jaar ook een jaarlijkse debuutprijs toe. Deze John Creasy Memorial-prijs ging vorig jaar naar Elizabeth Ironside voor A very private enterprise (Fontana, f16,65) en dat had de jury goed gezien. De schrijfster van wie wordt vermeld dat ze geschiedenis heeft gestudeerd en veel gereisd, heeft een van de sterke kanten van het genre uitgebuit en een rijke, realistische schildering gegeven van het milieu waarin het verhaal zich afspeelt. Dat is India met de Britse ambassade in New Delhi als beginpunt en het bergmassief op de grens van Tibet en Kasjmir als decor voor het eind. Maar gelukkig is het niet alleen plaatjes kijken. Ironside heeft een leuke intrige bedacht die haar ook de gelegenheid bood de moord op een hoge medewerker van de Britse ambassade te gebruiken om idealisme, kille zakelijkheid, folklore en wijze monniken aan bod te laten komen. Een opbloeiende romance is dan nog een gratis extraatje.
Hoe gevaarlijk het is op de buitenkant van een boek af te gaan bewijst The third encounter van Sara Woods (Avon, f12,75). Je ziet een afbeelding van een, nauwelijks als zodanig herkenbare, arts die met een telefoonsnoer wordt gewurgd en zo gebeurt het dus niet in het verhaal. Hoofdpersoon Anthony Maitland zou een rechtszaal-genie zijn, maar wie dan aan Perry Mason denkt (‘the question is irrelevant, immaterial and asking for a conclusion of the witness’) komt ook bedrogen uit. Maitland is wel advocaat, maar nog maar een hulpje van een oom die ook in het vak zit en bij wie hij met zijn vrouw inwoont. De aanwezigheid van die vrouw is onbelangrijk, doet niet ter zake en vraagt om geen enkele daad van Maitland. Genegenheid, lust noch verzorging lijken in het huwelijk een rol te spelen. Maitland raakt betrokken in een zaak waarbij oude kwesties uit de Tweede Wereldoorlog weer tot leven komen. Ik vind hem geen hoofdpersoon die je drie maal moet ontmoeten.
Met Monsieur Pamplemousse (Fawcett, f12,75) zou Michael Bond zijn eerste boek voor volwassenen hebben geschreven. Dat is onjuist, want ik ken al zijn ‘Pas goed op deze beer’ Paddington-boeken. Monsieur Pamplemousse (een bekende naam voor Hero-drinkers) zou verder een gastronomische detective zijn, maar hoort volgens mij meer in de categorie ‘onzin’ thuis. Een redacteur van een restaurantgids raakt samen met zijn hond Pommes Frites (Ha! of Ha?) in een Frans hotel in Tom Sharpeachtige toestanden terecht, inclusief seks-opblaaspoppen. Het begint allemaal met het lievelingsgerecht van de hoofdpersoon, kip gekookt in een varkensblaas (zoals Dick Francis zegt: ‘Die Fransen eten ook maar alles. Als je niet uitkijkt, eten ze elkaar nog’). Dat gerecht zou het restaurant aan zijn derde ‘stoofpot’ kunnen helpen. (Ha! of Ha?)
Leyden in last is de voor de hand liggende titel voor de (eventuele) Nederlandse vertaling van The dancing man van Duncan Kyle (Fontana, f16,65). Leyden is een Amerikaanse senator die graag president wil worden. Hij is een knappe, jonge vent, eerlijk en oprecht en getrouwd met een oogverblindende ex-filmster. Hun enige verdriet, dat ze geen kinderen kunnen krijgen, weten ze in publicitair voordeel om te zetten en alles ziet er goed uit. Zo loopt het natuurlijk nooit af in thrillers en de pech voor Leyden is dat iemand de handel en wandel van zijn Ierse (dus niet Nederlandse, gelukkig maar) grootouders in kaart probeert te brengen. Dat klinkt simpeler dan het is en Kyle heeft daar een spannend verhaal van weten te maken dat voornamelijk in het Verenigd Koninkrijk en Australië speelt. Alleen laat helaas het eind een vreselijke nasmaak na, waar geen koffiezoetje tegenop kan.
Op privé-detectiveboeken ben ik dol. Is er iets mooiers dan een verhaal te lezen, liefst gesitueerd in een zondige stad, over een flink persoon die weet welke dingen kunnen en welke niet? Binnen het toch al veel te kleine wereldje van Nederlandse misdaadschrijvers zijn er niet zo veel die zich op dit subgenre toeleggen. JJ de Lochte is een van de weinige voorbeelden. De slavenhalers (Zwart Beertje, f7,-) is in korte tijd al weer het vijfde boek over Martin Rasker. Hij is een speurder die in een naamloze stad opereert en dat vind ik fout nummer één. Verder doet de auteur (een pseudoniem duo) meer pogingen om Rasker tegen te maken. Alles is té. Rasker is te sjofel, heeft een te grote bek en raakt bij te onwaarschijnlijke gebeurtenissen betrokken. Dat is jammer, want thuis een teiltje hebben liggen met flesjes Brand-Up, Gauloises roken en van John Coltrane houden zijn positieve eigenschappen. Ook een zin als ‘om vijf uur was mijn kompaan zo kweps van de cola geworden dat hij toch maar op bier overschakelde’ vind ik leuk, maar verder was ik weinig geboeid door dit verhaal dat een variant beschrijft van handel in blanke slavinnen.
De Amerikaan Loren D. Estleman doet het dan met Sugartown (Fawcett, f14,75) een stuk beter. Hij won met dit boek de Stille-trofee van de Private Eye Writers of America. Zijn speurder heet Amos Walker, een kleine zelfstandige uit Mo'town Detroit. Het verhaal is bijna een cliché. Walker moet een kleinzoon (negentien jaar al niet meer gezien) opsporen in opdracht van diens oma. Door de lokatie en door het feit dat bijna alles zich in het milieu van Amerikanen van Poolse afkomst afspeelt, krijgt het cliché iets origineels. Net als Rasker is Walker een kettingroker, maar dan een moderne, want hij rookt Winstons in plaats van Gauloises. Echte mannen mogen blijkbaar filter gaan roken. De eenzaamheid van de held weet Estleman leuk te beschrijven. Walker probeert in zijn morsige kantoortje vanuit alle mogelijke hoeken dieper in het decolleté van het bikini-meisje op de wandkalender te kijken die hij van een bedrijf heeft gekregen. Dat is vruchteloos en hij scheurt de maand eraf. Er zijn nog zeven maanden over.
THEO CAPEL