De vermaledijde schoonheid van veldslagen
Armando en het voorbije krijgsgewoel
Krijgsgewoel door Armando Uitgever: De Bezige Bij, 224 p., f34,50
Frans de Rover
Armando heeft zich sinds 1980 ontwikkeld tot een reporterschrijver met één, allesoverheersend thema: het Europese oorlogsgeweld. In het hart van wat ooit als het Duizendjarig Rijk Germania gedacht was, Berlijn, zet hij zijn speurtocht voort naar de bronnen en de sporen van de vernietiging. Ik vind het steeds weer een frappante ervaring hoe losse krantecolumns (Armando doet van zijn bevindingen verslag in NRC Handelsblad en ik lees die bijdragen op zo'n pagina dan ‘en passant’) door het simpele feit van bundeling een geheel opleveren dat méér is dan de som van de afzonderlijke delen. Nog sterker dan van Machthebbers (1983) gaat van Krijgsgewoel een dwingende, spannende werking uit door de suggestie van een hechte compositie. De bundel opent met ‘Krijgsgewoel’: een (historische) verhandeling over ‘de soldaat’ naar aanleiding van het horen van schietoefeningen - ‘Het toeval wil dat ik overal waar ik gewoond heb schietoefeningen mocht horen.’ Door dat voorrecht (‘mocht horen’) is Armando letterlijk vergroeid met geweld en oorlog. De bundel besluit met het verslag van een verblijf in wat nu door zijn (linkse) Westduitse vrienden het hol van de leeuw genoemd wordt: het zonnige, kleurrijke levenslustige Californië. Voor Armando is dat een Gegenwelt ‘Die heb je nodig anders sterf je voortijdig (...) Welnu, voor mij is Californië dat ook. Ik zeg het schoorvoetend, in ieder geval niet schuimbekkend, want het is een boodschap van weinig of geen belang. In Californië zijn geen medeplichtige gewassen, geen schuldige plekken, geen resten, geen getuigen. Een verademing na Berlijn.’ Tussen die twee uitersten - oorlog en leven - observeert Armando de ‘adembenemende’ wereld van het voorbije krijgsgewoel: de schuldige plek Berlijn, vol getuigen,
medeplichtigen, daders.
In vergelijking met Machthebbers is Armando's taalgebruik nog soberder geworden, zijn stijl nog (quasi) naïever door de korte zinnetjes en de vele herhalingen waardoor een effect van verwondering, afstandelijke verbazing optreedt over wat de mensen in dat land van de romantiek beweegt: ‘Duitsers, wat zijn dat eigenlijk voor mensen.’ Die vraag wordt - in contrastvorm - gesteld door de prachtige foto's van Fons Brasser: (resten van) verlaten bruggen, vervallen stations, overwoekerde spoorlijnen. Lege foto's: geen mens te zien. Duitsers, waar zijn die mensen eigenlijk? Armando laat ze onbecommentarieerd aan het woord in de vele ‘Flarden’: anonieme mannen en vrouwen zonder gezicht die beurtelings in enkele regels hun verhaal vertellen -, de nostalgie naar de tijd dat Hitler werk en welvaart beloofde en verschafte, de ervaringen in gebombardeerde steden of aan de fronten, de dood van verwanten, de verwerking van wat later een vergissing bleek: te geloven in het Duits ideaal. Armando is op zoek naar zoiets als de Duitse ziel. Destijds, toen het nog oorlog was, bestonden ze: de Duitsers. Toen mocht je generaliseren. Nu mag dat niet meer. Dan discrimineer je. Men maakte er gretig gebruik van, destijds, want dat maakte het leven makkelijk en men leefde in grote eensgezindheid. De warmte van de afkeer (...) Ik haatte ze. Het waren net mensen, ondanks dat ze zo hoog te paard zaten. Dat zijn ze nog: Duitsers zijn zeer menselijk. Ze zijn menselijk bij uitstek. Als je goed oplet en luistert kun je het merken. Ik denk dat ik het niet weet wat het voor mensen zijn, de Duitsers. Toch weet ik het ook weer wel.
Wel én niet, en toch een antwoord willen - dat lijkt Armando's drijfveer om nu al jarenlang door te gaan met opletten, luisteren en vastleggen van alles wat hij ziet en hoort. Armando voert zijn eigen (loopgraven-)oorlog tegen de grote oorlog - op papier, en dat is weer een paradox: ‘Schrijvers zijn de helden van het witte vel. Ze wanen zich in de voorste linies. Maar vreemd: ze lopen geen gevaar. Althans niet in onze streken.’ Met zo'n laatste zinnetje verwijst Armando naar dat andere Duitsland, aan gene zijde van de muur die hun ‘vrijheid’ beschermt, waar schrijvers en kunstenaars wél gevaar lopen. In diverse hoofdstukken neemt Armando stelling, maar altijd met die relativerende ondertoon van (gespeelde?) verwondering, tegen de opvatting: ‘De goede Duitsers zitten drüben, de slechte Duitsers hier in het Westen.’ Vermakelijk, als het niet tegelijkertijd zo schrijnend was, is in dit verband ook zijn verslag ‘Jullie in het Westen’ uit Boedapest. Alle ‘stemmen en gesprekken’ bevestigen de huichelachtigheid en onderdrukkingstechnieken van het communistisch systeem; Armando voorziet de kritiek van zijn vrienden aan het thuisfront: De verstokten en leerstelligen zullen zeggen: je hebt de verkeerde mensen gesproken. O, ik hoop dat ze het bij het rechte eind hebben, ik hoop het. Ze zouden ook kunnen zeggen: je hoort wat je horen wilt. Ik wil niks horen, ik wil gewoon een beetje in deze stad dwalen, op zoek naar ik weet niet wat, ik wil kunst zien en horen, en ik wil huizen tellen. De rest gaat vanzelf, ik kan er ook niets aan doen, ik ben niet doof.
Het oor te luisteren leggen bij degenen die de oorlog hebben ‘meegemaakt’, roept nog een andere paradox op, die bijvoorbeeld ook de kern van Mulisch' roman De aanslag uitmaakt: hoe meer we te weten komen over de oorlog, over de mensen die in die oorlog vanuit hún motieven figureerden, hoe absurder, lachwekkender de gruwel wordt. En hoe minder er in feite ook ‘verklaard’ wordt: het beeld van de oorlog verstuift tot een nevel van persoonlijke ‘feiten’. Armando maakt bezwaar tegen de ongebreidelde bemoeizucht met dat verleden: ‘Iedereen bemoeit zich met de oorlog en dat is een groot ongemak. Iedereen zit er met z'n vingers aan, ik zou er graag niks meer mee te maken willen hebben. De oorlog is beduimeld en bezoedeld, al is het de vraag of een oorlog bezoedeld kan zijn.’ Ik kan niet nalaten te citeren hoe Armando deze overweging in al zijn absurditeit doortrekt: Je moet niet vreemd opkijken als er eerdaags iemand die na de oorlog geboren is met z'n oorlogsherinneringen komt, het zou me niets verwonderen. Er wordt zelfs aangenomen dat zij die na de oorlog geboren zijn meer van de oorlog af weten. Ik ken in Nederland een oudere dame, ik groet haar bij dezen hartelijk, die met enige bezorgdheid het moment afwacht dat er tegen haar gezegd wordt: mevrouw, u kunt er niet over meepraten, want u heeft het meegemaakt. Absurd, maar er zit logica in.
Armando
eddy de jongh