Verworpen versies
Ten Braven
Van Ernest Hemingway, nu al 25 jaar dood, verscheen dezer dagen een nieuw boek, Garden of Eden. Het schijnt een vroeg werk te zijn dat de schrijver verworpen heeft, althans nooit als ‘persklaar’ heeft beschouwd.
Het boek wordt nu toch uitgegeven en dat heeft het nodige krakeel opgeleverd. Men heeft de kans niet voorbij laten gaan de bekende ethische vraag te stellen: mág dat wel? Is het geoorloofd tegen de bedoelingen van de schrijver in, werk uit te geven dat deze zelf niet publikabel achtte?
Ik zou daar graag van mijn kant de onethische vraag tegenover stellen, of er bij kenners en publiek belangstelling bestaat voor zulk werk. Stel dat we nog eens ergens een kladversie van een verworpen Beethoven-symfonie vinden, mogen we die dan uitvoeren? Zouden we het niet allemaal prachtig vinden als er nog eens een onvoltooide roman van Couperus opdook? Zou enige liefhebber er zich van af laten houden die tekst te lezen, al stond er tien keer ‘niet voor publicatie!’ op?
Het massale ‘ja’ op dit soort vragen overvleugelt mijns inziens alle scrupules. Als iemand een groot schrijver is geweest, hebben we over het graf heen niet veel meer met zijn bedoelingen te maken. Schrijvers zijn immers zelf nauwelijks bevoegd de waarde van hun werk vast te stellen.
De voorbeelden zijn bekend genoeg: Kafka bezwoer op zijn sterfbed zijn vrienden en magen dat zijn werk vernietigd moest worden. En Vergilius schreef op het eind van zijn leven uit Brindisi aan zijn executeurtestamentair in Rome nadrukkelijk dat de Aeneis (die hij nog ongaaf achtte) verbrand moest worden.
Deze culturele onheilen zijn voorkomen door de prijzenswaardige ongehoorzaamheid van de laatstewilsuitvoerders. Hetzelfde dilemma kan ook de bezorgers plagen van postume Verzamelde Werken, al moeten we hier meteen vaststellen dat de naam ‘Verzamelde Werken’ in de praktijk niet betekent ‘alle werken die we maar konden verzamelen’. Integendeel: Verzamelde werken is vaak synoniem voor ‘bloemlezing uit het oeuvre op basis van de persoonlijke smaak van de tekstediteur(s)’.
Maar gelukkig bestaan er ook Volledige Werken. En daarbij vraagt de redactie zich vaak vertwijfeld af of onder die titel ook het onvoltooide werk gepubliceerd moet worden en of de prille puberteitsverzen erbij horen. Moeten ook gelegenheidsgedichtjes opgenomen worden of verworpen versies die later in een definitieve vorm zijn uitgegeven? Al deze knopen ben ik persoonlijk geneigd in positieve zin door te hakken. Volledige werken kunnen mij niet volledig genoeg zijn. Het tegenargument dat slechte onderdelen afbreuk doen aan het totaalbeeld, is ongeldig. Je hoeft toch niet alles te lezen en de waarde van een oeuvre wordt nu eenmaal afgemeten aan zijn hoogtepunten, niet aan zijn inzinkingen.
Maar bij die ‘verworpen versies’ raakten we al aan een algemener probleem. Als een schrijver of dichter bij iedere volgende druk aan zijn werk blijft schaven, welke versie dient het nageslacht dan onder ogen te krijgen? Onder echte editiewetenschappers wordt gewoonlijk het standpunt aangehangen dat alle teksten worden opgenomen in de ‘letzter Hand-versie’, zoals dat meen ik technisch heet. Bedoeld wordt blijkbaar dat wij lezers alle werken onder ogen dienen te krijgen, zoals ze eruitzagen toen de schrijver ze voor het laatst had bijgevijld.
Naar mijn lekenoordeel zitten er aan die stelregel bedenkelijke kantjes. De kenners gaan er blijkbaar van uit dat een latere bewerking altijd een betere variant van het werk oplevert. Maar is dat wel zo? Is de oudere schrijver altijd de ideale bewerker van zijn eigen jeugdwerk?
Zo verrichten sommige Kloos-specialisten al jaren lang nijver speurwerk om de oorspronkelijke versies van bepaalde prille sonnetten te reconstrueren die de dichter zelf later - kiesheidshalve - heeft omgebouwd, zodat ze aan het burgermansfatsoen van zijn tijd beantwoordden. Het verwijderen van deze vijgebladen is een werk dat zich laat vergelijken met het herstellen van de Sixtijnse kapel in zijn vroegere luister.
Ook las ik laatst dat Hermans dit jaar een eigen editie van de Max Havelaar laat verschijnen en wel op basis van de vijfde druk uit 1881, omdat Douwes Dekker toen de laatste hand aan het werk heeft gelegd. Toch is het betwistbaar of die vijfde druk de ideale tekstgestalte vertegenwoordigt. Multatuli trachtte immers sinds de vierde druk het boek te herstellen in de vorm waarin hij het in 1859 had geschreven voordat Van Lennep in de eerste druk van 1860 er de gevaarlijkste tanden had uitgetrokken. Maar over zijn manuscript beschikte de schrijver niet en dus probeerde hij de ingrepen van Van Lennep uit zijn geheugen te niet te doen, wat weer tot nieuwe afwijkingen leidde.
Bovendien had hij in de loop der jaren telkens wijdlopige noten en aantekeningen toegevoegd die de miraculeus snel geconcipieerde roman niet steeds ten goede kwamen. Nee, zo'n editie ‘letzter Hand’ hoeft niet altijd de meest leesbare te zijn. Vooral als auteurs sterk bejaard raken kunnen zij als tekstverzorger de vijand van hun eigen jeugdwerk zijn. Zo zou de oude Beets de Camera obscura uit zijn Leidse jaren - die hij zijn zwarte tijd noemde - het liefst geheel verdonkeremaand hebben, als de talloze latere drukken niet een welkome aanvulling op zijn karige traktement hadden betekend.
Nee, nadat de schrijver zijn geesteskind op de wereld heeft gezet is hij er de ouderlijke macht al gauw over kwijt. Het werk leidt zijn eigen leven en is door zijn vader nooit meer te herroepen of bij te buigen.
Voortaan is het boek van de lezer. En de editeur moet zich dan ook meer op hem richten dan op de nukken van de ‘Urheber’. Voor de wetenschap kan het soms heel zinvol zijn van een tekst een historisch-kritische editie te bezorgen, waarin iedere komma of punt terechtkomt op de oorspronkelijke plaats. Maar een gewone editie is een lees- en dus een lezers-editie. En dan gaat het er eerder om voor de jongste generatie de indruk de reproduceren die het oorspronkelijke werk op de eerste lezers maakte. Net als een gemoderniseerde typografie kan dan een aangepaste spelling en interpunctie de aangewezen weg zijn om alle barrières te slechten die de tijd heeft opgeworpen tussen de oertekst en zijn huidige lezer. De klant is koning, ook in de letteren.