Conrad Busken Huet, opgesloten in de negentiende eeuw
Eerst dominee, later criticus
Tijgergenoegens door Conrad Busken Huet Uitgever: De Arbeiderspers, 208 p., f24,50
Maatstaf 4/5, april 1986 Speciaal Huet-nummer onder redactie van Olf Praamstra, 238 p., f36,50
Jan Fontijn
In 1936, toen Huet vijftig jaar dood was, constateerde Menno ter Braak dat Huet niet meer gelezen werd. In 1986, honderd jaar na het overlijden, is het niet veel anders. Ik ben bang, dat alleen een groepje specialisten, historici en neerlandici nog belangstelling voor hem hebben. Met Ter Braak kunnen we ons afvragen hoe het komt dat een zo'n scherpzinnig auteur in wiens werken men nog altijd stof kan vinden tot meditatie een dergelijk lot beschoren is. Waarom wordt hij in tegenstelling tot zijn tijdgenoot Multatuli niet meer gelezen?
Daar zijn verschillende redenen voor aan te geven. Huet was in de eerste plaats een criticus, die met niet aflatende ijver en venijn de literatuur en cultuur van zijn tijd op de korrel nam. Het vervelende echter is dat al die middelmatige schrijvers, die door Huet in de grond worden geboord, ons niets meer zeggen. Om Beets, Ten Kate, Hofdijk of hoe ze ook heten, kunnen we ons niet meer druk maken en daarmee vermindert voor ons ook de waarde van Huets kritieken. Ter Braak, die tussen twee haakjes als criticus eenzelfde lot beschoren is, merkt terecht op dat Huet in het negatieve deel uitmaakt van die belangenwereld, waarvan hij de kleine ambities en onnozele stijlfiguren zo goed doorzag. Hoe je het ook wendt of keert: Huet is geschiedenis geworden. Daar valt weinig aan te doen. Ook de onlangs verschenen bundel beschouwingen van Huet, verschenen onder de titel Tijgergenoegens, zal daar weinig aan veranderen, ondanks de voortreffelijke verbindende teksten van de Huetkenner Olf Praamstra. Huets beschouwingen, zo gerangschikt dat ze een overzicht geven van zijn ontwikkeling, zijn erg tijdgebonden en hebben heel wat meer commentaar nodig dan Praamstra geeft. Die tijdgebondenheid van Huets werk wordt nog eens bevestigd door het dikke Maatstaf-nummer dat aan Huet gewijd is. Vele bijdragen daarin zijn sterk historisch gericht; slechts in een enkele wordt er een poging gewaagd Huet te actualiseren en te verbinden met deze tijd. Wie echter belangstelling heeft voor de negentiende eeuw moet dit nummer zeker lezen.
Een andere reden waarom Huet lezers minder zal aanspreken is de stijl van zijn beschouwingen. Huet heeft absoluut niet de losheid en lenigheid van stijl van Multatuli. Multatuli benadert dikwijls in zijn schrijven de vanzelfsprekendheid en gewoonheid van de spreektaal; hij durft uit de toon te vallen, van register te wisselen en direct te zijn. Huet daarentegen bouwt zeer zorgvuldig zijn zinnen op, is in zekere zin plechtstatig en voornaam en vaak ook wijdlopig. Wie echter geduld heeft en fijnproever is, zal menig stijljuweeltje in Huets proza aantreffen: trefzekere oordelen, subtiele ironie, bijtend sarcasme. Ik kan me heel goed voorstellen dat tijdens Huets preken menig kerkganger ook esthetisch geboeid werd. Iets van de gedragenheid en de retorische traditie van de preekstijl werkt volgens mij door in de kritieken en essays van Huet.
Busken Huet als jong predikant. Gravure van J.P. Arendzen
De Haarlemsche beul. Spotprent in ‘Uilenspiegel’, 1877
Het kritisch werk van Huet is imponerend, kwantitatief en kwalitatief. Er is bijna geen Westeuropese auteur van enig belang te noemen uit die tijd of Huet heeft over hem geschreven. Zijn kritieken maken een doorwrochte indruk; hij heeft niet alleen van de besproken schrijver veelal het gehele oeuvre gelezen maar hij kent ook allerlei publikaties over hem. Als criticus staat Huet in Nederland in de negentiende eeuw op eenzame hoogte. Toen hij na het midden van de eeuw met zijn kritieken begon, stond de literaire kritiek nog in de kinderschoenen. Er was behalve Potgieter geen criticus van niveau hier door wie Huet zich kon laten inspireren; zijn voorbeelden in de kritiek moest hij in het buitenland zoeken. Veel leert hij van Sainte-Beuve, wiens methode van recenseren hij zich eigen maakt.
Essentieel voor die kritische methode is dat de persoonlijkheid van de auteur van groot belang is. Het gaat, om het in een term van Forum uit de jaren dertig te gieten, om de ‘vent’ achter het werk. Huet formuleert het zelf als volgt: ‘De nieuwe litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen van weleer, voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijn werken meer als uitvloeisel van de aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voort gaat leven.’
Die sociologische en biografische aanpak geeft Huets kritiek een wetenschappelijk tintje; in zoverre past deze vorm van kritiek heel goed bij de wetenschappelijke negentiende eeuw. Maar het eist nogal wat van de criticus! Hij moet goed op de hoogte zijn van de geschiedenis en van de biografie van een schrijver. En hoe delicaat is de relatie tussen leven en werk van een auteur, zeker als de criticus die relatie in een beperkt aantal bladzijden moet geven. Het kan dan ook niet anders of Huet slaat af en toe de plank behoorlijk mis door een rechtstreeks verband te leggen tussen levensfeiten en het werk. Hij komt bijvoorbeeld in de problemen als hij een figuur als George Sand probeert te analyseren, een figuur die moeilijk in een psychologisch korset is te rijgen.
Voor de Nederlandse literatuur echter van de negentiende eeuw is Huets vorm van kritiek zeer geschikt geweest. Deze kritiek immers ontneemt door de benadering vanuit de psychologie en sociologie de literatuur haar meer verheven allures en brengt deze terug tot meer menselijke dimensies. Hofdijk, Ten Kate en andere in hun tijd bejubelde schrijvers werden ontmaskerd en teruggezet op de plaats die ze in de kleine, burgerlijke Nederlandse cultuur van die tijd verdienden. Deze drang tot ontmythologiseren heeft Huet zijn gehele leven behouden en dateert vermoedelijk van de tijd toen hij nog dominee was en de gewoonte ontwikkelde om de autoriteit van de kerk en de bijbelse uitspraken aan een kritisch commentaar te onderwerpen. Ongetwijfeld hebben de hoge eisen die Huet aan de literatuur stelde, te maken met zijn achtergrond als gelovige; wat vroeger het geloof als zingeving van de wereld voor hem had betekend moest later, na zijn afscheid van de kerk in 1862, gecompenseerd worden door de literatuur, waaraan hij zich met verbluffende werkkracht wijdde.
Zijn pogingen echter om zelf literatuur te maken mislukten. De romans en het toneelstuk (een gelegenheidstuk dat voor het eerst in het nummer van Maatstaf werd gepubliceerd) kunnen thans niet meer boeien. Zo oordeelde ook de generatie van de Tachtigers die juist in opkomst was toen Huet stierf. Van Deyssel had alle respect voor de criticus Huet maar vond hem in artistiek opzicht ‘hartstochteloos’, niet in staat een groot kunstwerk, een stuk menselijk leven te scheppen. En dan te bedenken dat het juist Huet was die de slogan ‘Kunst is passie’ propageerde! Kloos oordeelde in de jaren tachtig dat Huet passé was, behorend tot een onherroepelijk afgesloten periode. Daarmee werd, zo leek het, het literaire doodvonnis over Huet geveld. Huet op zijn beurt moest weinig van de jongere generatie hebben. Meesmuilend constateert hij tegenover een generatiegenoot: ‘Die jongelui kermen en lamenteeren steeds; er is niets anders dan mist en weedom en misère in het leven. En dat zijn jonge mannen van 20 jaar!’