Er is maar één werkelijk woord: chaos
De paranoialijders bij W.F. Hermans
De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans door G.F.H. Raat Uitgever: Huis aan de drie grachten, 188 p., f37,50
Ton Anbeek
Waanzin is een geliefd onderwerp in de literatuur. Zelden gaat het in literaire teksten om de bekoring die zogenaamde ‘gekkenmoppen’ hebben voor kinderen: lachen om de onlogische gedachten en handelingen van anderen. Eerder is het omgekeerde het geval: het relaas van een krankzinnige blijkt zo gek nog niet. De lezer wordt dan bij het volgen van het verhaal voortdurend gedwongen tot een eigen standpuntbepaling: zijn de opmerkingen van de ‘gek’ inderdaad zo onzinnig? Of ziet zo'n randfiguur van de gevestigde orde de dingen juist scherper dan veel zogenaamd normale mensen? Kortom, voor je het weet, deel je de zienswijze van iemand die door de buitenwereld als abnormaal wordt gezien. Dit bedrieglijke spel met de normen van de lezers heeft veel moderne auteurs aangetrokken. De Russische literatuur kent illustere voorbeelden als Gogols Dagboek van een gek en Dostojevski's Memoires uit het souterrain. Maar ook in de Nederlandse literatuur ontbreken zulke bedrielijke teksten niet.
De fin-de-siècle-auteur Marcellus Emants laat in zijn Een nagelaten bekentenis (1894) een verteller optreden die zichzelf onomwonden als ‘een dégeneré’ aanduidt. In het begin van het boek maakt hij nog een jaloers onderscheid tussen de normale mensen en ontaarde produkten als hijzelf. Maar geleidelijk vervaagt de grens; het enige wat de zogenaamd normalen van de ontaarden onderscheidt, is hun huichelachtigheid. Deze roman zou je als een verre voorloper kunnen beschouwen van de novellenbundel waarin een naoorlogs auteur het thema waan en werkelijkheid op ongekend indringende wijze heeft verbeeld: Hermans' Paranoia (1953).
W.F. Hermans
jutka rona
Hermans laat aan die bundel een ‘Preambule’ voorafgaan, waarin hij zijn denkbeelden over het schrijverschap, de relatie taal-werkelijkheid en het onderscheid waan-werkelijkheid uiteenzet. Die inleiding is geen gemakkelijke lectuur, omdat de ideeën nogal los met elkaar verbonden worden gepresenteerd, in de vorm van stellingen. Verder stellen ook sommige verhalen uit de novellenbundel eisen aan de lezer, want Hermans laat daarin de wereld door de ogen van onberekenbare personages zien. Bovendien blijft er voor de geïntrigeerde lezers de vraag wat precies de relatie is tussen de ideeën uit het ‘voorwoord’ (de Preambule) en de verhalen zelf. En tenslotte: heeft Hermans die verhalen met opzet in een bepaalde volgorde geplaatst, waardoor een van de oudere novellen (‘Lotti Fuehrscheim’) de bundel besluit? Vragen die door de gemiddelde lezer niet opgelost kunnen worden (omdat het hem of haar aan tijd of scherpzinnigheid ontbreekt) zijn voer voor de professionele literatuurbeschouwer. Want als die één mogelijkheid kent om zijn bestaansrecht te bewijzen, dan is het door het openleggen van intrigerende, op het eerste gezicht weerbarstige literaire teksten. Gelukkig heeft zich daarom zo'n beroepslezer, Gerard Raat, over Hermans' vroege novellenbundel gebogen om er zijn proefschrift aan te wijden. Met evenveel liefde als geduld probeert hij vast te stellen op welke manier Hermans de lezers telkens weer beentje weet te lichten.
In de Preambule bij de novellenbundel komt de gecursiveerde zin voor: ‘Er is maar één werkelijk woord: chaos’ (ooit door Mulisch geamendeerd tot: ‘Er is maar één werkelijk woord: verandering’). Die chaos wordt, volgens de Preambule, veroorzaakt door verschillende factoren. In de eerste plaats is elk mensenleven ‘een verzameling, een enorme opeenhoping bewegingen en denkbeelden. Het meeste gaat voor altijd verloren en het kan niet anders of het geheugen begaat in de keuze van wat het vasthoudt of verliest, een wanhopige willekeur’. Daarom is het onmogelijk iets met zekerheid over ‘de’ mens of een enkel mens te beweren, en ook elk beeld dat de mens van zichzelf ontwerpt is willekeurig. Deze onzekerheden worden nog versterkt door de misleidende rol van de taal: woorden suggereren door te verwijzen naar objecten in de werkelijkheid dat die objecten aan elkaar gelijk zijn. Zo verwijst het woord ‘paard’ zowel naar een paard in de stal als een paard voor een wagen, een renpaard enzovoort. Daarmee wordt de steeds wisselende werkelijkheid - aldus de Preambule - vertekend door eenvormigheid te suggereren.
Gegeven deze principiële chaos is het ook onzinnig om van ‘karakters’ te spreken. Omdat men mensen nooit kan kennen, kan men altijd alles van ze verwachten. Een paranoicus is iemand die dat inzicht tot zijn levenshouding heeft gemaakt; hij kan niet inzien ‘waarom het ene gebeuren zou en het andere niet, waarom het ene feit bestaat en het andere een hallucinatie is’. En dan komt Hermans tot de typerende zin: ‘Het enige wat deze zieken van de anderen scheidt, is hun onmacht zich op verzoek bij een der traditionele waansystemen neer te leggen.’ Deze visie heeft Hermans uitgewerkt in de vijf novellen van de bundel.