Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Koos Vorrink Gezindheid. Veralgemening. Integratie. Een biografische studie (1891-1940) door C.H. Wiedijk Uitgever: Wolters-Noordhoff, 545 p., f57,50Igor CornelissenKoos Vorrink overleed in juli 1955 na een lang ziekbed. Wie jonger dan vijftig jaar is, kan dus geen herinnering aan hem hebben. Het beeld dat van de socialistenleider overbleef, is dat van een doortastende, bezielende man die grote massa's kon enthousiasmeren, omgeven door rode vaandels en gesteund door krachtig spelende muziekkorpsen. Koos, de man die de AJC maakte en in 1934 vanzelfsprekend de leider werd van de SDAP. Ook de socialist pur sang die in 1940 al in het verzet ging, in 1943 slachtoffer werd van het England-Spiel en in een concentratiekamp terecht kwam. En toen Vorrink uit het kamp Sachsenhausen zwak maar geestelijk ongebroken terugkwam, moest hij wel de man zijn die van de toch nog wat sektarische, althans ‘marxistisch’ aandoende SDAP een brede volkspartij zou maken. De Partij van de Arbeid dus. Een wat vreemde schaats had hij wel gereden toen de PvdA twee koloniale oorlogen in Indonesië had gesteund. Meeregeren, je niet uit de regering laten drijven, was de stelregel van Vorrink geweest. Daarin had hij trouwens niet alleen gestaan. Drees en de andere ministers waren evenzeer medeschuldig aan die toch wel heel bloedige en dus domme nasleep van de koloniale kwestie. Er waren na de oorlog wel campagnes tegen Vorrink gevoerd maar die kwamen uit de (neo)fascistische en communistische hoek. Vorrink was, zo luidde de beschuldiging, tijdens de bezetting niet goed geweest. Hij had met de antisemiet Arnold Meijer aangepapt en met de Duitsers onder één hoedje gespeeld. Dat maakte, gezien de herkomst van de aanklacht, weinig indruk onder het sociaaldemocratisch gelid. Het was Koude Oorlog. Drees en anderen schreven een brochure Wat deed Koos Vorrink? De klare taal der feiten en daarmee was de kous af. Voor de geschiedschrijving van 1940-1945 bestond toen trouwens weinig belangstelling. Het ging om het voorkomen van een nieuwe bezetting: die van het Rode Leger. De SDAP had vóór 1940 het gebroken geweertje al afgelegd, nu - in de jaren 1947-1950 - stond Vorrink binnen de PvdA helemaal vooraan in de strijd voor een sterk westers bondgenootschap en dus voor de herbewapening van West-Duitsland. Zijn laatste jaren waren tragisch. In 1948 stortte een vliegtuigje waarmee hij op weg was naar Noorwegen boven Denemarken neer. Vorrink had een geheime regeringsopdracht gehad en over het ongeluk dat hij wonderbaarlijk overleefde, werd nadien nogal geheimzinnig gedaan. Zijn lichamelijk herstel duurde maanden; de oude Koos werd hij niet meer. Zijn begrafenis in 1955 was de laatste in ouderwets socialistische zin met veel neigende vaandels en duizenden oud-AJC'ers die zich zijn charismatische toespraken op de Paasheuvel in Vierhouten herinnerden. | |
Begenadigd sprekerMaar ik moet hier niet de biografie van Koos Vorrink gaan schrijven want dat is al gedaan door C.H. Wiedijk, die onlangs op de rode voorman promoveerde. Dat wil dan wel zeggen dat Wiedijk een halve biografie heeft geschreven want zijn uitputtend, 545 pagina's beslaand levensverhaal houdt in de zomer van 1940 op. Een geamputeerde Vorrink! Zoiets kan toch alleen in Nederland gebeuren. Een promotor (prof. M.C. Brands) die na jaren zegt: Wiedijk, nu stoppen, afronden en schrijven anders verzuip je. Wiedijk was al verzopen in de lawine van het door hem driftig verzamelde materiaal van brochures, jaarverslagen, kranteknipsels en gesprekken met tientallen mensen die Vorrink hebben meegemaakt. Koos Vorrink was geen theoreticus, wat hij op papier zette was inhoudelijk uiterst mager ondanks (of dankzij) zijn verheven en wollig taalgebruik. Ik bedoel, je hoort wel eens dat iemand promoveert op de jonge Marx, Karl Kautsky en de Balkan of op de Harlinger periode van Simon Vestdijk. Maar dan gaat het toch om zware veelschrijvers. Denkers ook.
In een van de Pinksterkampen
Koos had dat allemaal niet. Hij was een goed organisator, een bewogen mens en een - zeggen zij die hem hebben gehoord - begenadigd spreker. Vol retoriek en zelfbetrokkenheid, maar toch... Wat blijft er over van de Vorrink zoals ik hem vluchtig in de aanhef schetste? Niets en tegelijk alles. Dat is dan meteen de grote verdienste van Wiedijk. De onkreukbare, de onaantastbare Vorrink, de man die het Mooie, het Schoone zo zichtbaar uitstraalde (hij schreef zelf ook veel met hoofdletters) kon tegelijk een heel klein mannetje zijn, erg uit op zijn persoonlijke belangen. Het is beter Wiedijk zelf aan het woord te laten in een patsboem-analyse van Vorrinks persoonlijkheid: ‘Idealisme en realisme, menslievendheid en egocentrisme, fijnzinnigheid en grofheid, moed en lafheid, blijheid en somberheid, natuurlijkheid en gekunsteldheid, dit waren wel de belangrijkste eigenschappen die Vorrinks karakter kenmerkten en die een sterke indruk van innerlijke tweespalt gaven, hoezeer Vorrink die verdeeldheid ook trachtte te verhullen’ (Pag. 384). Wiedijks analyse is niet alleen een logische consequentie van zijn onderzoek maar stemt ook geheel overeen met de vele gesprekken die ik in het verleden over Vorrink heb gehad. Dat geeft meteen aan dat Vorrink een buitengewoon boeiende man was. Niet sympathiek misschien of gewoon aardig, maar wel kleurrijk en daarom een dankbaarder object dan saaiere tijdgenoten als Albarda, Banning en Drees. Gebrek aan openheid en zelfkritiek bij Vorrink - daarom stond Wiedijk, legt hij in zijn Inleiding uit, al meteen kritisch ten opzichte van zijn onderwerp. Ik zou ook niet zo gauw kunnen aanwijzen waar Vorrink wél zelfkritisch was, het geeft tegelijk een gemis aan in Wiedijks boek. De schrijver holt door van spreekbeurt naar spreekbeurt, van pinksterfeest naar pinksterfeest, van cursus naar cursus, en dan nog al die partijbestuursvergaderingen, colportagedagen en filmochtenden waar Vorrink weer zo mooi sprak over het ‘vurig willen’, de ‘levenskracht’ of de ‘geweldige machten van het Al’. Nou ja, holde Wiedijk maar, het is vaak een slakachtig gekruip omdat hij geen intrige, geen politiek conflictje, geen fase in de Werdegang van Vorrink onvermeld wil laten. Zo bleef er geen tijd of ruimte over om de simpele maar wel essentiële vraag te beantwoorden: had die man misschien ook intieme vrienden of vriendinnen aan wie hij wel eens zijn twijfel liet blijken? Over die vriendinnen kom ik nog te spreken. | |
LeemkûleKoos Vorrink werd in 1891 in Vlaardingen geboren. Zijn vader was een radicale liberaal die op een boterfabriek administratief werk deed. Ze lazen wel Het Volk, socialistisch dagblad, maar waren er niet op geabonneerd. Dát had niet gekund. Vorrinks moeder - Koos heeft haar altijd in hoge ere gehouden - wist al vroeg dat deze zoon iets belangrijks in de maatschappij zou worden. Vader Vorrink had hetzelfde als zijn zoon: iets uitbundigs, een beetje de showman ook. Koos kwam op de kweekschool in Haarlem waar de staat voor vrije kost, inwoning en leermiddelen zorgde. Haarlem was een broedplaats voor interessante mensen: behalve Vorrink ook de latere mede-AJC'ers Piet Tiggers, Arie Pleysier, Wim Banning en niet te vergeten Berry IJzerdraat, de schrijver van de Geuzenbrie- | |
[pagina 11]
| |
ven, de eerste illegale geschriften in 1940. Uitbundig dus, maar een medescholier herinnert zich Koos als een stugge jongen, vaak in gedachten verzonken. Wat hij toen werkelijk voor iemand was, weten we dus niet. De meeste leraren op de kweekschool in Haarlem vonden hem te snel verongelijkt. Ondanks Wiedijks prijzenswaardig zoekwerk werd mij evenmin duidelijk waarom Vorrink die school innig vervloekte. Vorrinks eerste grote tijd - hij maakt er vrienden voor het latere leven - ligt vooral in de KGOB, de organisatie van kwekelingen die ten strijde trok tegen gebruik (niet misbruik) van alcohol. Mijn moeder, van een iets latere generatie dan Vorrink, kon er een halve eeuw later nog met vuur over vertellen. Hoe mooi was dat geweest daar aan de Leemkûle bij Hattem waar Koos over al die idealen had gesproken. Hoe funest de alcohol was. Mijn moeder bleef dat principe trouw tot aan haar dood. Een met advocaat gevulde bonbon liet ze op het schaaltje liggen. Ook met dát ideaal brak Koos op latere leeftijd. Hij nam wel eens een glas sherry, al bleef hij in dát opzicht matig. Koos Vorrink liet al heel vroeg blijken dat hij voor hogere waarden in het leven was. Slechte prenten en minderwaardige rijmelarij verachtte hij. Dat liet hij op luide toon merken, wat hem in het onderwijs de nodige moeilijkheden bezorgde. Hij was trouwens als onderwijzer driftig en soms hardhandig. Wiedijk spoorde oudleerlingen op die harde klappen hadden gekregen. Vorrink zag eigenlijk al vroeg niks in het onderwijs. In de Eerste Wereldoorlog was Vorrink militair geworden. Hij stond ambivalent tegenover de dienst. Officieren vond hij ‘opvreters’ maar als ondergeschikte zou hij zich alles moeten laten welgevallen. Dan maar beter officier. Maar ook komt hij onder de indruk van de Troelstra van de mislukte revolutie van 1918 - en wordt socialist. Allemaal tegenstellingen, schijnbare, want Vorrink weet al die elementen later bijeen te brengen in wat Wiedijk uitvoerig als de Vorrinkiaanse Gesinnung (iets als mentaliteit) behandelt. Het is de strijd tegen de ‘platte zucht naar genot en uiterlijke praal’. Het geritsel van snoeppapiertjes, het hitsig gegiechel tijdens vergaderingen heeft hem zijn hele leven gehinderd. Als een spreker iets belangrijks, iets moois te vertellen had, dan moest er ademloos geluisterd worden. Vanzelfsprekend was die spreker meestal Koos Vorrink zelf. In het buitenland waar Vorrink later veel kwam als afgevaardigde van de socialistische jeugd, moet hij zich waanzinnig geërgerd hebben aan die bierdrinkende Belgen, Oostenrijkers en Duitsers. Ook jazzmuziek en ‘wedstrijdrazernij’ wekten zijn woede op. Zó werd zijn AJC een elite-organisatie waarin de platte vakbondsjeugd niet wilde gedijen. Toch zou het even plat zijn die AJC van Vorrink met de achterhaalde volksdanskunde te ridiculiseren. Er werd aan cultuur gedaan. Men leerde ‘goede’ boeken lezen. De arbeidersjeugd uit de stad leerde de natuur kennen. In de nadagen van de AJC was ik eens op de Paasheuvel waar een oudere Amsterdammer van onmiskenbare proletarische herkomst me onthulde dat die AJC hem ‘het gras had leren zien’. | |
KoorzangersOp pagina 108 gebruikt Wiedijk een prachtige term als hij het heeft over Vorrinks ‘wat agressieve charisma’. Men deed iets niet als Koos het niet goed vond. In Vierhouten zat men niet op een terras. Zelfs niet achter een glas limonade. Maar wat vonden die jeugdbewegers van Koos? Wiedijk stipt aan maar werkt niet uit. Ik bedoel Koos' nogal vrijmoedige liefdeleven. Wiedijk heeft Vorrink niet alleen chronologisch misvormd door hem zijn deel in het verzet, concentratiekamp en naoorlogse PvdA te onthouden, hij heeft hem ook nog verminkt door spastisch te schrijven over zijn vriendinnen. De nieuwe cultuur zou, heeft Vorrink eens verkondigd, niet door heldentenoren maar door koorzangers worden voortgebracht. Dat mag allemaal waar zijn - het is waar - maar op dat terrein van Gesinnung ofte wel mentaliteit, de meest directe tussen mensen, was Vorrink een uitgesproken macho. En dan ook nog heteroseksueel. Toen ik dit probleem eens met zijn vriend Alfred Mozer besprak kort voor diens dood, zei deze emigrant die Koos zo goed had gekend: ‘Ach wat zal ik u zeggen, Koos was niet de man van het monogame huwelijk.’ En dát dan in een prachtig Nederlands met dat zware Duitse accent. Chic van Mozer om het zó te zeggen. De biograaf die ons een levensverhaal beweert te brengen kan zich er echter niet zo gemakkelijk van afmaken. Koos Vorrink die zich zelfs imperatief met AJC-verlovingen bemoeide (díé past niet bij dié) was nogal geïnteresseerd. Zó onaantastbaar was zijn positie in de jeugdbeweging dat dáárover nooit besmuikt werd gelachen, laat staan geroddeld. Wat Koos deed, stond boven de kritiek. Nu eens kijken wat Wiedijk daarover meldt. Mager is zijn beschrijving van het huwelijk van Koos in 1916 met Irene Bergmeijer, dochter van een rode voorman. ‘Welke redenen - we kennen ze niet - er voor het huwelijk ook mogen geweest zijn, dat Vorrink zich hierdoor aan het burgerlijke leven aanpaste, is zeker.’ Doelt Wiedijk hier op het burgerlijk huwelijk, het boterbriefje? Of wil hij zeggen dat de redenen voor het huwelijk hem überhaupt onduidelijk zijn? Vorrinks vrouw (volgens Mozer een vrouw ‘om paarden mee te gaan stelen’) was een sterke persoonlijkheid. Ook nadat Vorrink haar omstreeks 1926 verliet, bleef hij haar bezoeken. Niet alleen om zijn dochter te zien maar ook omdat Irene Bergmeijer hem kon opvangen in crises en die waren er nogal eens. Wiedijk heeft nauwkeurig alle keren geregistreerd dat Vorrink door een maag- of darmzweer werd geveld. Dat viel steeds samen met tegenslag in politiek of persoonlijk leven. ‘Als Vorrink het niet meer kon redden, stortte hij in. Maar telkens richtte hij zich weer op.’
Op latere leeftijd
anp In navolging van de medicus Groen, een oud AJC'er, komt Wiedijk tot een soort medisch-psychologische karakterschets van Vorrink. Dat soort mensen gaan alleen aan een maagzweer leiden als de ‘potentiële zieke’ geen succes in zijn werk heeft en er tegelijk geen goede levenspartner is. De acute maagzweer van Vorrink hier dus gepresenteerd als barometer van het succes of ontbreken daarvan in zijn persoonlijk en politiek leven. Dat is allemaal heel aardig en met de politieke loopbaan van de socialist raken we ook tot in detail op de hoogte. Maar hoe zit dat dan toch met de levenspartner en zijn ‘behoefte aan liefde en verwenning’? Hoewel Wiedijk daarnaar uitgebreid speurwerk heeft verricht, wordt de lezer minder nog dan karig bedeeld. Twee foto's van vriendinnen: Veronica Woudhuijsen, omstreeks 1927 gefotografeerd voor het gemeenschapshuis in de Marco Polostraat met dochter Vorrink en Line Tiggers als dansleidster op Vierhouten, de laatste een leuke mollige meid, die op een trommeltje de maat slaat voor een dansje op blote voeten. Veronica lijkt op de foto ook niet niks met haar jakje met twee rijen knopen en strak gekamd haar boven een open goedlachs gezicht. De dames van het proletariaat, maar Wiedijk laat ons op dit punt volstrekt in de kou staan. Aan het slot van zijn proefschrift schrijft Wiedijk pedant dat hij even wil ‘herinneren’ aan Vorrinks relaties ‘die hij wist te combineren met zijn nooit ontbonden huwelijk met Irene Bergmeijer’. Wist te combineren... Ja Koos wel, maar hoe dachten die vrouwen daarover? Wat betekenden ze voor hem? Hoe diep ging dat allemaal en - zeer relevant - stimuleerde of fnuikte het hem in zijn loopbaan als socialistisch voorman? Wellicht is de sleutel te vinden in een artikel van Vorrink in De Nieuwe Stem die hij met A.M. de Jong in 1918-1919 redigeerde. Daarin schreef hij (Preeken van een heiden IV) openhartig over de vrees bij het burgerdom voor de seksuele zinnelijkheid die veracht werd. Het seksueel begeren in de mens ‘kan loeien als een alles verwoestende orkaan, door geen menschelijke rede en geen menschelijke wil te stuiten in haar vaart’. 't Is maar dat men het weet. Koos wist het in ieder geval wel. Er gaat nu eenmaal het verhaal dat Vorrink, die in 1939 al zo graag minister had willen worden, ook in 1945-1946 werd gepasseerd door Drees vanwege zijn wat ongewone levenswandel. In het chronologisch overzicht schrijft Wiedijk dat Vorrink in 1928 het Gemeenschapshuis verliet. ‘Tot 1934 leidt hij het leven van een bohémien.’ Een bohémien in Nederland is al iets heel bijzonders. Zoiets kon hier eigenlijk niet. ‘TE GUUR,’ verklaarde Cees Kelk mij eens kort voor zijn dood. En Kelk had toch heel wat meer wijn gedronken dan Vorrink ooit bij elkaar zag. Kortom: over dat bohémien-bestaan van Vorrink maakt de jonge doctor ons ook al geen cent wijzer. Ik geloof er dan ook niets van. | |
Roel StenhuisVorrink blijft niettemin kleurrijk genoeg met zijn door de Duitse rode jeugd geïnspireerde AJC. Ik was zeer benieuwd wat Wiedijk zou schrijven over de jaren twintig toen er sprake was van nauwe samenwerking tussen Vorrink en de NVV-voorzitter Roel Stenhuis. De laatste propageerde, naar Engels voorbeeld, een Partij van de Arbeid, een organisatie dus waarin vakcentrale en partij zouden versmelten. Stenhuis was een leergierige intelligente arbeider, een imposant man en in politicis een revolutionaire reformist, al kan dat strikt genomen niet. Hij sprak en handelde heel radicaal en zag in de jonge Koos een bondgenoot voor zijn arbeiderspartij. Door de combinatie van kennis, praktische zin, scherpe blik, besluitvaardigheid en organisatorisch vermogen ‘rees hij vrijwel boven allen uit’, oordeelde een tijdgenoot. Over de politieke alliantie tussen Vorrink en Stenhuis weet Wiedijk heel wat mee te delen. Stenhuis vond die hetze van Vorrink tegen een glaasje bier en sporten overigens erg overdreven. En dat zéi hij ook tot grote ergernis van Vorrink. Jacques de Kadt, de tijdgenoot die ik net noemde (en wiens boek Uit mijn communistentijd Wiedijk merkwaardigerwijs niet vermeldt), schreef over Stenhuis de kortste karakteristiek die denkbaar is. Een analyse in twee regels. ‘Hij was onverzadigbaar, maar niet alleen naar kennis en in eerzucht, maar ook in eten en drinken en op sexueel gebied. Die onverzadigbaarheid bevatte tevens de elementen van zijn ondergang.’ In 1928 werd Stenhuis gewipt en nergens in de dissertatie kom ik aan de weet hoe de verhouding Vorrink-Stenhuis precies is geweest en wat Vorrink deed toen de lastige Stenhuis werd gewipt. Zo schrijven als De Kadt, kan Wiedijk niet. Erger is dat hij slecht, wat schools schrijft. Met eindeloos vaak tussenzinnen als: zoals in hoofdstuk zoveel al is uitgelegd... en: zoals we in hoofdstuk zeven nog zullen zien. Een allerhinderlijkste constructie lezen we op pagina 109: ‘In hoofdstuk 7 komen we nog uitvoerig terug op het al besprokene...’ Het is al besproken, het wordt weer genoemd, en er wordt nog op teruggekomen. Zo krijgt de dissertatie iets van een al te lang uitgesteld orgasme. Wie het geduld kan opbrengen en echt in Vorrink en het SDAP-socialisme is georganiseerd, krijgt heel wat aardige brokstukken voorgeschoteld. Als in 1939 de SDAP eindelijk twee ministerszetels aanvaardt - in 1913 had het congres een dergelijk aanbod van de vrijzinnigdemocraat Bos principieel van de hand gewezen - zegt fractieleider Albarda dat zijn partij wel bereid maar niet belust is. Vorrink was ‘bereid én belust’ en dat sprak hij duidelijk hoorbaar uit. Vorrinks | |
[pagina 12]
| |
voorzitterschap van de SDAP was niet in alle opzichten een succes. De partij verloor nogal wat leden en de laatste 1-meivergaderingen waren mat. Nederland was de Paasheuvel niet. Alle aanpassing van de SDAP zoals het overboord zetten van de laatste Marxistische terminologie (meer was het al niet), het aanvaarden van de bewapening én het omarmen van de monarchie (wat wás Koos trots dat hij met Bernhard had mogen spreken) - dat alles leidde niet tot electorale winst, wél tot schouderklopjes van de bourgeoisie. In dat alles ging Vorrink het verst. Het ging niet meer om socialisme versus kapitalisme maar om democratie contra dictatuur. Enige twijfel bekroop hem wel. Hij was gaan twijfelen aan de ‘weerstand die de democratie kon bieden’. Een interessant aspect dat Wiedijk helaas niet uitwerkt. Koos Vorrink was resoluut in het prijsgeven van de socialistische idealen. Op 30 april 1940 - aan de vooravond van de laatste vrije 1-meiviering bestond hij het om te beweren dat weliswaar in Nederland nog niet alles botertje tot de boom was, maar dat er voor de arbeider toch niet veel meer te wensen en te verlangen over was. Het zijn geluiden die hier overigens tussen 1955 en 1965 binnen de PvdA ook weer opklonken: er bestond geen kapitalisme meer en nog (net) geen socialisme. Het zo lang durende isolement moest regeergeile socialisten als Vorrink ook wel gek maken. Zelf had hij - als AJC-leider nog - zich al eens aan de bisschoppen laten voorstellen. Van een Eucharistische Kruistocht (dié mensen wisten wat offeren was) kwam hij ook al onder de indruk terug. Díé contacten dan wel zonder zijn AJC'ers er in te kennen. Díé zongen in Vierhouten nog altijd:
Ik heb een veertje op mijn hoed
en een brilletje om door te kijken
of iets dergelijks.
Koos Vorrink keek met een ander perspectief. Hij had al heel vroeg uitgesproken dat de socialisten moesten erkennen dat de juiste geest een ‘goddelijke oorsprong’ had. Kort voor de bezetting staat hij met de hoofdcommissaris van politie uit Rotterdam mr. Einthoven en met pater Henri de Greeve op een podium om ‘de geestelijke weerbaarheid’ te versterken. ‘Wij moeten luisteren naar de geweldige maanroep van de Majesteit Gods: Gij zijt alles broeders en zusters.’ Een van de sterke punten van Wiedijks dissertatie is dat hij helder laat zien dat Vorrink na 1934 niet de onbetwiste leider was van de SDAP. Hij was wel met algemene stemmen gekozen en zonder tegenkandidaat maar daarover zei Liesbeth Ribbius Peletier, toen lid van het partijbestuur: ‘We hadden niemand anders,’ een niet onbelangrijke mededeling die bij Wiedijk tot een voetnoot wordt gedegradeerd. In de meidagen van 1940 probeerde Vorrink vergeefs naar Engeland te vluchten. Hij was niet de enige sociaal-democraat die hier gevaar vreesde. Vorrink dacht de regering in Londen te moeten adviseren. Na de mislukte vlucht met zijn broer Adri (niet met vrouw en kind!) stortte Vorrink letterlijk in. Van zijn plannen om Amsterdam met een groep getrouwe AJC'ers ‘straat voor straat’ te verdedigen was ook niets gekomen. Romantiek botste met de realiteit. De eerste oorlogsmaanden vormen de apotheose van Wiedijks proefschrift. Inderdaad: in zijn ijver om de NSB te bestrijden is hij wel erg ver gegaan in zijn ‘verkennende’ gesprekken met Arnold Meyer. Wiedijk neemt Vorrink zelfs nog enigszins in bescherming door te benadrukken dat het ferme nationalistische taalgebruik van Meijer erg overeenkwam met dat van Vorrink. Dat is natuurlijk onzin want Arnold Meijier van eerst Zwart Front en later Nationaal Front was leider van een virulent antisemitische club, zoals dr. L. de Jong afdoende heeft beschreven. In mei en juni 1940 was Vorrink behoorlijk de kluts kwijt. Na de oorlog bagatelliseerde en versluierde (die woorden van Wiedijk zijn terecht) Vorrink zijn gesprekken met Meijer. Dan komt de confrontatie met Rost van Tonningen die Verwalter werd over de ‘marxistische partijen’ waaronder volgens de bezetter dus ook de SDAP viel. In dát gesprek slaagde Vorrink er in zijn ‘falen’ van de maanden daarvoor uit te wissen. Hij stelde zich krachtig en principieel tegenover de nazi's op. Vorrinks woorden werden gestencild en door Irene Bergmeijer aan vijfhonderd vertrouwde adressen weggestuurd. Het was nog geen illegaal drukwerk want de afzendster stond op de enveloppe vermeld. Het stak de vertwijfelde en onzekere sociaal-democraten wel een hart onder de riem. Velen gingen door die pittige en moedige rede van Koos Vorrink in het verzet. Die vijftig bladzijden van Wiedijks boek over die eerste oorlogsmaanden (gesprekken met W. Drees en M. van der Goes van Naters heeft Wiedijk merkwaardigerwijs niet gevoerd) zijn spannend en betrokken geschreven. Het nadeel is dat ze abrupt eindigen. Namelijk op het moment dat Vorrink in de illegaliteit gaat, woedend en tierend over al die voormalige geestverwanten (Arie Pleijsier van de Vara, Roel Stenhuis, Hendrik de Man, Piet Schuhmacher van de Arbeiderspers, Otto Zeegers van de AJC, Gerrit Zwertbroek van de Vara) die fout of een beetje fout werden of deden. Al dat andere wat er níét in Wiedijks studie staat, noemde ik in de aanhef al. ■ |
|