Rijmend raffinement
Ten Braven
Nog even naar aanleiding van Kans Burma-dagboek. Het wonderbaarlijke in de manier van schrijven die de cabaretier daar aan de dag legt, is zijn combinatie van raffinement en naïveteit. En dat bedoel ik niet psychologisch, maar zuiver technisch. Als Kan er zich toe zet ‘literatuur’ te maken, doet hij dat met een zeker talent en grote toewijding, maar zonder zich bewust te zijn van de traditie, of heersende opvattingen en vrij van alle schoolse kunstgrepen.
In dat opzicht schrijft hij zoals de douanier Rousseau schilderde: onbekommerd, met kinderlijk plezier om ieder grassprietje en zonder zich iets van conventies of perspectief aan te trekken.
Aan de andere kant getuigen de liedjes die Kan in gevangenschap maakte en die bezorger Frans Rühl gelukkig ook heeft opgenomen, van een zeldzame trefzekerheid en vakmanschap. Op 8 april 1943 vermeldt het Burma-dagboek: ‘Schreef vandaag een gedichtje (sonnet?) ter ere van Corry Vonk. Misschien kan het beter, maar het werd zoiets:’ En dan volgt ‘Illusie in Burma’, opgedragen aan ‘Olle’, het troetelnaampje van Corry Vonk; ik citeer het eerste kwatrijn en de terzinen.
Hier is het stil als in een gewatteerde cel.
Er is geen raam dat uitzicht biedt op 't leven.
En ik weet te goed: 't Japanse telefoontoestel
zal hoogstens Tokio, maar nimmer Amstelveen mij geven.
Maar achter 't dikke kreupelhout weet ik mijn polderplas.
Mijn rooie kano met wit zeil ligt dobberend te wachten.
En op de steiger zit mijn vrouw, ze breit en telt de steken...
En is 't níét zo - het maakt mij blij alsof het waarheid was.
Wat zal ik dan zo dom zijn en opeens ongelovig trachten
om kreupelhout, dit lied en mijn illusie te verbreken?
Het nawoord van de dichter is dan even onthullend als innemend: ‘Dit sonnet is voor Olle geschreven. Begrijpt Olle het helemaal? Vergelijk de titel met de laatste drie regels.’ Voor alle zekerheid wijst Kan er dus op dat achter 't dikke kreupelhout in Burma niet echt zijn polderplas met een kano ligt. Zo verbeeld ik me dat ook Henri Rousseau tegen zijn vrouw had kunnen zeggen: ‘Kijk maar goed: daar op de voorgrond ligt een leeuw, zie je wel?’
Maar... als het om cabaretliedjes gaat, is er van die ingénue ongecompliceerdheid niets te merken. Hier blijkt de vakman Kan zich wel degelijk van de gebruiken en de traditionele technieken bewust en bedient hij zich er virtuoos van. Daarvan getuigt al dadelijk de algemene opbouw van een nummer op de manier die Louis Davids van Eduard Jacobs had afgekeken: de opeenvolgende coupletten zijn dan variaties op een thema, waarna het laatste couplet, door een subtiele verschuiving, daar recht tegenin gaat, of er een algemene conclusie aan verbindt.
Zo is het thema van ‘Alles wijst erop’ de begrijpelijke neiging onder de kampbewoners - verstoken als zij zijn van reële informatie over het oorlogsverloop - om ieder verschijnsel te interpreteren als een teken van het naderende einde:
Waarom wordt de laatste dagen
op het werk niet meer geslagen?
Waarom hoor je haast nooit meer een vliegmachien?
Waarom is op al die treinen
nooit meer eens kanonnenvoer te zien?
Heus, 't zit er bijna op.
Kijk maar, die schildwacht draagt geen geweer.
Die oefent zich al voor een vredige sfeer.
't Ligt immers voor de hand, dat straks zijn Vaderland
plotseling zegt: ‘de oorlog staat stop.’
Maar de laatste strofe draait de zaak prachtig om; zoals uit het refrein blijkt:
Heus, hou d'r snel mee op.
Langzaam maar zeker word je seniel;
al die illusies zijn infantiel.
Voel hoe je langzaam an, van een verstandig man
degenereert tot een kip zonder kop.
Ook qua rijmvernuft zitten Kans teksten, alsof ze niet in barre omstandigheden werden geconcipieerd, puntgaaf in elkaar. En daarbij doet zich natuurlijk ook dat eigenaardige verschijnsel van het dubbelrijm voor dat als geen ander het waarmerk van komische verzen is:
En toen-ie huiswaarts met z'n pan als verrader ging
riep hij tot 'n medewerker: ‘na de lunch vergadering.’
Van oudsher is deze overdadige parallellie van klanken (vergadering/verrader ging) door humoristen geëxploiteerd. Al in Hoofts Warenar vind je dadelijk ‘wilt weyt/Mildheyt’ en in Bredero's Klucht van de Koe ‘Kalck-oven/schalk hoven’, ‘vast maken/bast raken’, ‘warme nest/var het best’ et cetera. Dit soort ‘stoot’-rijm is een bijzonder geval van een algemener verschijnsel dat blijkbaar op de lachspieren werkt: namelijk het rijm dat zo ingenieus is dat het de aandacht weglokt van de inhoud naar de vorm. En dat is een internationaal effect dat ook in het overigens serieuze Porgy and Bess heel werkzaam blijkt, als Sporting Life, de dope peddler, zijn preekparodie ten beste geeft: ‘It ain't necessarily so’. Want zo bezingt hij Jonas:
‘For he made his home in/that fishes abdomen.’
en zo Methusalem:
‘Methuslah lived nine hundred years
But who calls that livin'
when no gal will give in
to no man what's nine hundred years.’
en zo David:
‘He fought big Goliath/who lay low and dieth.’
Het gaat blijkbaar om virtuositeit die met zichzelf te koop loopt, want Toon Hermans rijmt in ‘De wandelclub’ bijvoorbeeld met trefzekere werking:
Niks bikken voor de lijn.
Waarom zou zulk vertoon van rijmraffinement door de eeuwen heen zo grappig hebben gewerkt? Waarschijnlijk omdat de woordgoochelaar in zijn kaarten laat kijken. Wat een bescheiden ornament dient te zijn, eist, door overdrijving, plotseling alle aandacht op, zoals een overgeproportioneerde strik in het haar bij een komische meisjesrol op de planken. Of zoals buitenmaatse flaporen, ook in de werkelijkheid, het object van onderdrukt gegiechel zijn.
■