Een wurgende pastorale
Oorlogs- en jeugdherinneringen van Rudi van Dantzig
Voor een verloren soldaat door Rudi van Dantzig Uitgever: De Arbeiderspers, 255 p., f34,50
Diny Schouten
Als titel doet Voor een verloren soldaat een beetje denken aan Ravels Pavane pour une infante défunte. Het zou de titel kunnen zijn van een gedragen muziekstuk of een statig ballet. Ook als titel van het romandebuut van danserchoreograaf Rudi van Dantzig heeft het die geur van droefenis, van melancholieke gedachtenis aan wat voor eeuwig verdwenen is, al ontbreekt eraan wat de bibliothecaris het hoofdwoord zou noemen: een klacht, een monument, een afscheidsbrief of wat?
In Van Dantzigs roman, zeer in mineur, bestaat het gedenken uit dat van Jeroen, elfjarig hongerwinterevacueetje, die zich na vijfendertig jaar het wellustig lichaam herinnert van de Amerikaanse soldaat Walt, die hem tijdens de eerste paar bevrijdingsdagen seksueel horig aan zich maakte.
‘Bevrijding’ heet, met enige ironie, het middendeel van het boek. Daarin wordt, vele pagina's lang, en tot in kokhalzende details, beschreven hoe Walts meermalen als zijderups aangemerkte geslacht met behulp van geweld, lieve woorden en vaseline in lichaamsopeningen wordt gedreven die daar niet op berekend zijn. Toch is het niet de sodomie of het afgrijzen en de vlammende pijn van het jongetje dat deze liefdesscènes obsederend maken. Jeroen wordt overweldigd, maar meer nog door hartstocht voor zijn wrede soldaat dan door diens hardhandige inbezitneming. Bij de gecompliceerdheid van zijn gevoelens wordt nog de vreze des Heren gevoegd. Jeroen, nog maar sinds enkele maanden in een calvinistische dorpsgemeenschap opgenomen, beseft maar al te goed dat wat hij door zijn volwassen minnaar met zich laat doen, niet Gods zegen heeft.
Van Dantzig geeft een mooie draai aan Jeroens angst en verwarring door de opdracht van de meester, die om een opstel vraagt over de onvergetelijke bevrijdingsdagen. Voor de dorpsschoolkinderen is het wel doenlijk om met enthousiasme te schrijven over de chocola en kauwgom van hun bevrijders, maar het ene jongetje dat geslingerd wordt tussen heftige gevoelens van verliefdheid en een peilloos diep besef van zonde en schaamte, moeten de woorden wel in de pen blijven steken. De lezer wordt intussen bij de keel gegrepen: Van Dantzigs proza kan wurgend zijn.
Zijn pleegbroertje en -zusje slepen Jeroen vervolgens mee naar een volgende traumatische ervaring: ze dwingen hem te kijken naar hoe een stier een koe aan zijn ‘vuurrood, naakt en weerloos tentoongesteld geslachtsdeel’ spiest.
‘Was dat neuken,’ laat de schrijver het jongetje denken, ‘Was dat wat ik met Wolt had gedaan ook neuken?’ Als ingreep hoogst literair, al is het een beetje strijdig met het begrip dat Jeroen van andere moeilijke woorden heeft. ‘Walt’ verstaat hij als ‘Wolt’, maar ‘coke’ verstaat en spelt hij moeiteloos. Hij beschikt reeds over een uitgebreid vocabulaire: ‘hekelen’, ‘geconformeerd’, ‘delicaat’, ‘confronteren’, ‘instrueren’, ‘obligaat’, en ‘indiscreet’ - het laatste gezegd van de manier waarop een boer de bungelende tepels van een koe uitknijpt. Het is een oud punt van discussie: of in een roman die geschreven is vanuit de beleving van een kind grote-mensentermen gebruikt mogen worden. Laat ik zeggen, om enigszins rekkelijk te lijken, dat Van Dantzig het soms wat al te mooi heeft willen zeggen.
Boerenroman-mooi, zelfs, maar dat past wel aardig bij de pastorale sfeer van het boek. De zwaar gereformeerde boeren en vissers van Laaxum (Friesland), het dorp waar Jeroen, ongelovig Amsterdammertje, in de hongerwinter terechtkomt, zijn stuurs maar in- en in-goed. De Zeeuws-meisjesfeer wordt nog verhoogd door een liefdevolle hait en mem; huisvesting, kleding, bewassing en voedsel herkent een ieder - ook Jeroen - uit Afke's tiental. Van Dantzigs taalgebruik past er wel bij: hij heeft het over ‘het gesticht gevoel’ waarmee Jeroen de kerk uitkomt, ‘alsof er vleugels groeien onder mijn hemd’.
De beeldspraak is te erg, soms. ‘Mem’ bijvoorbeeld wordt ‘overwoekerd door verdriet’ als de domineesvrouw sterft, en na de hereniging bekijken de echte ouders hun kind ‘met de ogen van een kind dat een speelgoedbeestje heeft opgewonden dat dan als bij toverslag begint te bewegen’. Net even overdone zijn ook de vrolijke ‘opwaaiende zomerjurken’ van de twee moeders (die van Jeroen en van een meegeëvacueerde buurjongen) tijdens de fietstocht terug die Jeroen zich vijfendertig jaar later herinnert als ‘een warme, onbezorgde dag, blauw en met zomerse moeders. Die reis tussen Friesland en Amsterdam was goed en probleemloos. Een losgekoppeld moment in mijn leven’.