Koelie-ordonnantie
Vanuit Azië gezien zag het imperialisme er allicht anders uit. Van Goor beschrijft in ‘zijn’ bundel hoe de strijd om Lombok echt verliep, hoe die gesitueerd was binnen de Indische politiek en - last but not least - wat er met de Lombokkers zelf gebeurde. Wim Manuhutu beschrijft in dezelfde bundel de ‘pacificatie’ - dat ingetogen woord voor ‘verovering’ - van Ceram, en mooi en interessant is ook Van Beurden in zijn stuk over de eerste goudmijnen, met alle daaraan verwante problemen rond de koelies. Slechts eenderde stierf in de erbarmelijke werk- en leefomstandigheden, de rest sjouwde nog lang door, steeds strenger aan de mijn gebonden door de beruchte koelie-ordonnantie die verbreking van het arbeidscontract strafrechtelijk vervolgbaar maakte.
Andere stukken van Teitler, Arts, à Campo, Lindblad (zeer lezenswaardig over de economische aspecten van de Nederlandse expansie) maken deze bundeling van onderling uitstekend samenhangende stukken rond.
Groepje als Boeren verklede Nederlandse jongeren omstreeks 1900
Minister Idenburg, anti-revolutionair, was de minister van Koloniën onder wiens bewind de ‘pacificatie’ werd afgesloten. Kort daarna werd hij gouverneur-generaal van Indië (1909-1916), en hij was er meteen de laatste ethisch denkende landvoogd. Wat zegt ethisch in dit verband? Niet meer dan dat hij aanhanger was van de ethische politiek die imperialisme en gezagsuitbreiding niet principieel slecht vond, mits een en ander (onder andere!) gebeurde om de ‘inboorlingen’ te beschaven, op te heffen en te bekeren. Maar in Indië zelf komt hij er al snel achter dat ‘de inboorlingen niets voor ons voelen; ze voelen veel meer affiniteit tot Japan en zullen ons nooit noemenswaard tegen een buitenlandsche vijand kunnen sterken omdat ze niet bewapend en gedrild zijn’. Dat laatste was te duur, en - dat geldt vooral voor de jaren dertig - te gevaarlijk. Het zou zich wel eens tégen de kolonialen kunnen keren. De Indische maatschappij was een heterogene maatschappij, en Baud had in 1849 al geschreven dat dat ‘eene kiem van ontbinding in zich sluit die door stelselzucht en roekeloosheid alleen maar sneller zal intreden’. Welnu, Idenburg, als bewindsman toch medeverantwoordelijk voor ‘stelselzucht en roekeloosheid’ in politiek en militair opzicht, krijgt daarmee te maken. Hij is nog niet in Indië of daar begint de Sarekat Islam als voorloper van het nationalisme zich al te organiseren. Als de goede bestuurder die hij in zijn genre zeker is, ontmoedigt hij dat, maar verbiedt het niet. Zoals vele andere goede bestuurders zijn zijn direkte vijanden de andere Europeanen met hun materialisme die van geen tolerantie willen weten. Dat Idenburg de partij van Douwes Dekker die Indië los van Nederland wilde maken, verbood, doet daar weinig aan af. Idenburgs correspondentie
met zijn grote leermeester Abraham Kuyper getuigt van zijn verwoede pogingen de christelijke zending te bevorderen. Andere thema's in deze prachtige correspondentie zijn de blikken die wij kunnen werpen op de vraag of Kuyper's dochter (zij is wel een ‘zusje luchthart’ schrijft vader) werkelijk gedanst heeft op de bruiloft van Rosine Idenburg. Nee, gelukkig niet, of althans, eventueel, op zijn hoogst enkele passen, zo schrijft Idenburg aan zijn oudere vriend geruststellend terug. Door de brieven heen kunnen we ook de fysiek van dr. Abraham Kuyper nauwlettend volgen - godlof gaat het nu ook weer beter met zijne ontlasting.
Al deze grappen terzijde: dr. J. de Bruijn en de onvermoeibare dr. G. Puchinger, beiden van de VU, hebben de brieven van prachtige, uitgebreide voetnoten voorzien. Uit allerhande archieven zijn er bovendien brieven toegevoegd, zoals de zeer openhartige correspondentie van Idenburg met zijn vrouw (‘En aan de meisjes Kuyper heb ik maling’) en een vracht aan politieke correspondentie. Een genot om te lezen, deze bundeling, niet in het minst ook om de controverse Idenburg-Colijn die het zeer aan de stok kregen over de vraag of Colijns Bataafsche Petroleum Maatschappij wel het monopolie bij olieboringen in Indië zou krijgen. Idenburg was er tegen, Kuyper had zich door Colijn laten inpakken, en alledrie waren ze anti-revolutionair. Godvrezende moneymakers, zo beschreef Busken Huet het Nederlandse volk eens, en Nederlandser dan Colijn was niemand.