Humeuren & temperamenten
Black-out
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Het was een heel beweeg van ledematen. Een duidelijker beeld kan ik me er niet van vormen. Er waren tongen, naakte ruggen en dijen. Benen die zich om elkaar strengelden. In een roes van begeerte trokken oogwimpers langs, vingers en ellebogen. Monden gingen open en dicht. Neusvleugels trilden. Er was het gevoel van stug, krullend haar. Een roze zee van huid golfde traag voorbij. Het beeld duikt op van een ruggegraat die zich kromde als van iemand die wil aanvallen en zich nog even inhoudt. Van een welving, in tijd en ruimte bevroren. Niet langer dan een seconde. Verder alleen bewegingen, bewegingen.
Wat heb ik in godsnaam uitgespookt? Ik heb nu al het gevoel of ik met mijn verkeerde been uit bed gestapt ben, terwijl ik nog niet eens ben opgestaan. Waarom heb ik, terwijl ik me dat alles herinner, het idee dat ik me niets herinner? Het is omdat er geen gezicht uit de mist wil opdoemen. Ik zie ledematen, en niet eens de onbelangrijkste, in hun volle omvang - maar aan wie behoorden ze toe? Een losse oogwimper geeft me geen uitsluitsel. Een glimp van een neusvleugel - die zou bij zoveel gezichten kunnen passen.
Ik ben niet in staat iets compacts in mijn geheugen vast te nagelen. Alles vervloeit voortdurend. De sensatie van actie, van aanval en verweer, is er volop, maar het lijkt of er niemand met een eigen karakter, een eigen geschiedenis en een eigen toekomstverwachting bij betrokken was. Of waren het er zelfs meer? Ik tast vergeefs naar afbakeningen.
Ik heb genoten, maar ik weet niet meer waarvan. Het kan me niet veel schelen ook. Wat me vooral ergert is dat ik me geen gezicht - gezichten? - kan herinneren. Een onbestemde treurigheid maakt zich van me meester. Ik heb op de toppen van het geluk geleefd en het belangrijkste is me ontschoten. Door mezelf te verliezen verloor ik de ander. Ik ben zijn wezen kwijt. Wat aan mijn troebele blik voorbijzwemt zijn onderdelen die aan iedere jongen konden toebehoren. Zijn gelaat - dat specifieke territorium waarop taal, verlangen en schoonheid liggen samengebald - wil zich niet aan me voordoen. Er zijn geen lippen waarover een zin heeft gerold, geen blik waaruit vonken sloegen. Krampachtig probeer ik iets van een gezicht te reconstrueren maar het blijft, in die wilde stroom van bewegingen, de enige vage plek. Voortvluchtig en door de tijd weggekrast. Met veel moeite schraap ik een hoofd bijeen maar op het moment dat het compleet is weet ik al dat het van een ander is, zomaar een hoofd, waargenomen in een belangeloze, nuchtere bui op een terras of aan het strand. Het lukt me zelfs weergaloze droomgezichten op te roepen. Maar op hetzelfde moment besef ik al: dit ene was weergalozer. En ik ben het kwijt.
Ik vloek. Ik trek aan mijn haren. Ik bijt in mijn kussen. Alles vergeefs.
Ik zie een wand met duizenden gezichten, het produkt van een waanzinnig geworden behangontwerper. Ongenadig realistisch zijn ze, geen detail blijft in het ongewisse. Het gezicht dat ik zoek is er niet bij.
Hoe kan ik zoveel weten van iets waarvan ik me niets herinner? Ergens, diep in me, moet het verborgen liggen. Het weigert enkel zich prijs te geven. Onvindbaar hoont het me. Dit wordt een door en door beroerde dag, ik voel het, een dag van twee verkeerde benen.