Kán kan?
Ten Braven
Bij de iedereen tergende onzekerheid over de definitie van het begrip literatuur speelt het dagboek wel een heel eigenaardige rol. Soms is zo'n tekst alleen een persoonlijk memorandum dat op iedere bladzij, door betekenisloze namen en ondoorzichtige toespelingen, er blijk van geeft niet voor de indiscrete buitenstaander bestemd te zijn.
Soms ook heeft de schrijver wel degelijk een oogje op publikatie en dan is de dagboekvorm alleen een dekmantel voor een onvolkomen autobiografie. Het dagboek van Wim Kan uit zijn Japanse kamptijd neemt een merkwaardige tussenpositie in. Het is enerzijds nadrukkelijk geschreven om gelezen te worden, maar dan toch vooral door Corry Vonk, die als ingewijde alle mogelijke toelichting bij verwijzingen en afkortingen kan missen. Anderzijds is het ook typisch een geheugensteuntje voor eigen gebruik, kennelijk bestemd om later sterke verhalen te kunnen vertellen, dus een soort voorloper van de grote witte borden die tijdens Kans conférences voor het voetlicht lagen.
Literaire vormgeving ontbreekt in ieder geval ten enenmale. Kan was toch al geen groot stilist, - eerder een gezellige verteller, getuige zijn Corry en ik. Maar in het Burma-dagboek speelden ook tijd-, energie- en papiergebrek een rol. Toch zijn deze kale aantekeningen fascinerende lectuur.
Er is om te beginnen het psychologische belang: Kan schrijft met een genadeloze, zij het licht naïeve eerlijkheid alles op wat er in hem omgaat; zo kan de lezer de weerslag meebeleven van de kampervaringen op het geemotioneerde, maar toch droog en nuchter registrerende gevoelsleven van Kan; daarbij verleent de wetenschap dat zijn grootse carrière en zijn zeldzame populariteit nog vóór hem lagen ons, lezers, een merkwaardig overwicht op de hoofdpersoon, die zelf nog in de allergrootste onzekerheid verkeert over wat hem te wachten staat: hetzelfde mechanisme als ‘tragische ironie’ in de Griekse tragedie.
Kan betoont zich onder de meest lamentabele omstandigheden een Svejk-achtige antiheld, die gedurende de hele gevangenschap er zo handig mogelijk af tracht te komen door zijn lot minimaal in eigen hand te nemen. De gebeurtenissen glijden veelal langs hem af, als water van een eend. Als buitenstaander krijg je de indruk dat Kans beroepsinstelling van relativerende afstandelijkheid hem nét genoeg onkwetsbaar maakt om de situatie ongedeerd te doorstaan.
Door het maken van liedjes, die als onschatbare ‘documents humains’ in de tekst zijn opgenomen, en door het van-zich-afschrijven van ziekte, angst en heimwee, kweekte hij de nodige reddende distantie. Die beschermende duikerklok voorkwam overigens niet dat Kan vooral in de eerste periode van zijn internering, op Java, vaak neerslachtige en depressieve buien doormaakte. Naarmate de situatie werkelijk harder werd, wist hij zich steeds beter af te schermen en sterker te ‘onthechten’.
Behalve om deze navrante psychologie van de overleving zijn Kans notities ook bewijsmateriaal voor het beslechten van de slepende controverse tussen de Brouwers-adepten en de Kousbroekisten inzake het leed dat de Nederlanders overzee is aangedaan.
Voor mij lijdt het nu geen twijfel meer dat Kousbroek aan het langste eind trekt. Uiteraard betekende de Japanse krijgsgevangenschap een afschuwelijke ervaring voor de ex-koloniale gezagsdragers en de omstandigheden waren ook - vooral bij de aanleg van de spoorlijn - wanhopig slecht, zodat zeer velen er door ondervoeding, ziekte en bombardementen de dood hebben gevonden.
Maar een vergelijking met het lot van de joden in de Duitse vernietigingskampen is onmogelijk. Het systeem was op meer dan één punt totaal verschillend. De Japanse kampen waren er in principe op gericht de P.O.W.'s (prisoners of war) in leven te houden; er waren dan ook, veelal buiten de kampkeukens om, kantines waar extra voedsel kon worden gekocht; er waren ziekenhuizen met Nederlandse en Engelse artsen en er waren niet in de laatste plaats de toneel- en cabaretvoorstellingen van Kan en de zijnen die zelfs in de meest bizarre omstandigheden vaak nog voor ontspanning en vrolijke avondjes zorgden. Soms werd er ook midden in de jungle een film vertoond.
De Japanners lieten bovendien - een ander essentieel verschil - de dagelijkse leiding van het kampleven over aan de hogere officieren van het krijgsgevangenenleger zelf, die ook meestal hun distinctieven mochten dragen en een min of meer normale militaire discipline handhaafden. Ik heb al met al de zeer matig, vaak in telegramstijl geredigeerde aantekeningen ademloos uitgelezen, vooral om de hier geboden gelegenheid uit de eerste hand te vernemen ‘wie es wirklich gewesen’, zowel in menselijk als in feitelijk opzicht.
Maar als je nu vaststelt dat de lectuur van Kans Dagboeken ongemeen boeiend is op grond van de geboden informatie, betrap je het boek dan toch op literaire eigenschappen?
Enerzijds zou je dat graag beamen: hoe zou iets géén literatuur zijn, als je het heel wat liever leest dan menig woordkunstig produkt van een zwak begaafde fictieschrijver?
Anderzijds móét je het wel ontkennen: hoe zou iets literatuur, dus een kunst-werk kunnen zijn, indien het niet als kunstwerk is geschreven, namelijk niet op basis van vakmatige kunstgrepen met het oog op literair effect? De werking die dit boek uitoefent is kennelijk te danken aan de toevallige omstandigheden waaronder het ontstond en door de vermaardheid die de schrijver later kreeg. Nóg ‘tekst-externer’ factoren kun je haast niet bedenken. Maar... kennelijk zijn er fascinerende geschriften die door het toeval uitzonderlijk en daardoor waardevol worden zoals je altijd watertandend de ontcijferde tekst van een Sumerisch kleitablet zult lezen, zelfs al blijkt er niets dan een keuken-inventaris op te staan.
Evenals een knoestige tak, door het raffinement van een bloemschikker, in een vaas esthetische waarde kan krijgen, zo kunnen wij als lezers door ons ontroerde lezen een tekst blijkbaar tot literatuur maken.