dood toen hij nog klein was en over zijn vaders armoede en het gehandicapte broertje wiens beklagenswaardige lot Berns verantwoordelijkheid was geworden, stelde ik me voor dat hij geen andere keus had gehad dan zijn jeugd over te slaan en op zeer vroege leeftijd de volwassenheid te accepteren. En zo zag hij er nu uit - als een man die eenvoudig te lang man had moeten zijn. Ik dacht aan zijn verhaal Take Pity, en die onvergetelijke dialoog tussen Davidoff en Rosen in wat misschien wel de martelendste parabel is die hij ooit heeft geschreven over de halsstarrigheid van het leven zelfs tegenover - voorál tegenover - de meest halsstarrige verlangens. Ondervraagd door Davidoff, een volksteller in de hemel, over de dood van een arme joodse vluchteling, antwoordt Rosen, zelf zo juist onder de doden aangekomen: ‘Er ging iets kapot in hem, dat was het.’ ‘Wat ging er kapot?’ ‘Er ging kapot wat kapot gaat.’
Het was een hele trieste middag. Voor de lunch praatten we wat in de woonkamer; Bern vroeg Claire naar haar dochters operacarrière, ze praatten over zangers en zangkunst, en daarna vertelde hij over zijn eigen twee kinderen, maar hij moest vechten om zich te concentreren, en hoewel zijn wil niet eens bij machte was om terug te wijken voor een moeilijke opgaaf, was het ontmoedigend om te beseffen wat voor enorme beproeving alleen al het voeren van een gesprek met vrienden was geworden.
Toen we van de woonkamer verhuisden naar de achterveranda om buiten te lunchen, vroeg Bern of hij me naderhand de beginhoofdstukken van een eerste versie van een roman mocht voorlezen. Hij had me nooit eerder voorgelezen en evenmin ooit mijn mening gevraagd over werk dat nog onder handen was, en het verzoek verraste me. Het verontrustte me ook een beetje, en onder het eten vroeg ik me de hele tijd af wat voor boek het zou kunnen zijn dat te midden van al die ellende was bedacht en begonnen door een schrijver in wiens geheugen al enkele jaren zelfs de tafels van vermenigvuldiging waren vervaagd, en wiens gezichtsvermogen, eveneens aangetast door de beroerte, scheren elke morgen maakte tot wat hij laconiek aan me beschreef als ‘een avontuur’.
Na de koffie ging Bern naar zijn werkkamer en haalde het manuscript, een dun stapeltje papier, vlekkeloos betikt en netjes bijeengehouden met een paperclip. Ann, die last had van haar rug, excuseerde zich en ging wat rusten, en toen Bern zijn plaats aan tafel weer innam was dat om, ietwat formeel, op zijn rustige, indringende manier te gaan voorlezen, helemaal alleen voor Claire en mij.
Toen hij ging zitten viel me op dat overal rond zijn stoel op de veranda verspreide kruimels van zijn lunch lagen. Door een tremor was eten eveneens een beetje een avontuur geworden, en toch had hij zich ertoe gezet die pagina's te schrijven, zich wederom te wijden aan die zware taak. Ik moest denken aan het begin van The Assistant, het beeld van de ouder wordende kruidenier Morris Bober, die op een novemberochtend om zes uur de zware kratten melk van de stoeprand naar binnen sleept. Ik moest ook denken aan de inspanning die zijn dood was geworden - de financiële ondergang en lichamelijke ineenstorting nabij, gaat hij niettemin 's avonds naar buiten om vijftien centimeter verse maartsneeuw te ruimen van het trottoir voor de winkel waarin hij gevangen zit. Toen ik die avond thuiskwam herlas ik de bladzijden waarin de laatste geweldige krachtsinspanning wordt beschreven waarmee de kruidenier het karwei tracht te klaren. ‘Tot zijn verrassing hulde de wind hem in een ijzig jasje, en zijn schort wapperde luidruchtig. Hij had, eind maart, een zachtere avond verwacht... Hij smeet een nieuwe lading sneeuw de straat op. “Een beter leven,” mompelde hij.’
Het bleek dat er op elke bladzij niet al te veel woorden waren getikt en dat de hoofdstukken in die eerste versie uitzonderlijk kort waren. Ik vond wat ik hoorde niet slecht omdat er nog niets wás om goed of slecht te vinden - hij was nog niet echt begonnen, hoe graag hij ook wilde denken van wel. Het was of ik in een donker hol was binnengeleid, waar ik bij het licht van een fakkel het eerste ooit in een wand gekraste verhaal van Malamud te zien kreeg. Wat eerbied afdwong was niet wat er op de wand stond, maar meer de gedachte aan de machtige kunst die was voortgekomen uit zulke eenvoudige krabbels.
Ik wilde niet tegen hem liegen, maar met een blik op het dunne stapeltje pagina's in de handen van die zo broze man, kon ik evenmin de waarheid vertellen, ook al verwachtte hij dat wel van me. Ik zei eenvoudig, en maar een klein beetje ontwijkend, dat het mij een opening leek als alle openingen. Dat was meer dan oprecht genoeg tegenover een man van eenenzeventig die twaalf van de meest oorspronkelijke literaire werken had gepubliceerd die in de voorafgaande vijfendertig jaar door een Amerikaan waren geschreven. In een poging opbouwend te zijn opperde ik dat het verhaal misschien te traag op gang kwam en dat hij wellicht verderop kon beginnen, met een van de latere hoofdstukken. Toen vroeg ik waar het allemaal naar toe ging. ‘Hoe gaat het verder?’ zei ik, in de hoop dat we konden overstappen op wat hij in zijn hoofd had, ook al stond dat nog niet op papier.
Maar zo gemakkelijk liet hij zich niet afbrengen van wat hij - met zoveel moeite - had geschreven. Niets was ooit gemakkelijk, maar zeker het einde niet. Met een stem gesmoord van woede zei hij zacht: ‘Hoe het verder gaat doet er niet toe.’
In de stilte die volgde, voordat Claire hem met zachte drang in een gesprek manoeuvreerde over het soort figuur dat hij als held voor ogen had, was hij misschien wel even boos over zijn onvermogen om te voorkomen dat de behoefte aan geruststelling zo open en bloot ten toon werd gespreid, als hij op mij was omdat ik niets goeds te zeggen had. Hij wilde horen dat wat hij moeizaam tot stand had gebracht terwijl hij gebukt ging onder al die lasten, meer was dan wat hij in zijn hart moet hebben geweten dat het was. Hij leed zo dat ik graag had gewild dat ik kon zeggen dat het meer wás, en dat hij me áls ik dat gezegd zou hebben, had kunnen geloven.
Voor ik in het najaar naar Engeland vertrok, schreef ik hem een briefje dat ik er voorlopig niet zou zijn en nodigde ik hem uit de volgende zomer met Ann naar Connecticut te komen - het was onze beurt om hen te onthalen. Het antwoord dat me een paar weken later in Londen bereikte was in zijn droogheid typisch Malamud. Ze zouden heel graag komen, maar, hield hij me voor: ‘Volgende zomer is volgende zomer.’
Hij overleed op 18 maart, drie dagen voor de lente.
■
© New York Times Book Review
Vertaling: Rien Verhoef