Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Ewald PironetOp de uitgescheurde laatste bladzijde van de roman Adelaïde (1929) staat in oud handschrift geschreven: ‘Beste Gerard, Hebt Gij dat geschreven? Gij? Zoon van uw Vader en Moeder! Gij, spijts alles mij zo dierbaar, mijn mijne Gerard! En uw kinderen, als ze dat later lezen: Vader was nondedju 'ne smeerlap, of hoe zullen ze vloeken? Leer ze meer als begottekens en dedju's: ze zullen milliard de milliards vandoen hebben. Ik ben eindeloos droef: uw boek Adelaïde; hoor, Gerard, het ligt in mijn kachel te branden: schoone band, schoone letter op goed papier: flinke stijl (zie Marnix Gijsen) schoone vlam: adieu Adelaïde! Weg, Adelaïde!’ Was getekend: Jan Hammenecker, priester-dichter en een goede vriend van de auteur van Adelaïde: Gerard Walschap. Als tien jaar later Adelaïde, samen met de romans Carla (1933) en Eric (1931) verschijnt onder de titel De familie Roothooft, zijn vele critici nog steeds vernietigend: ‘De romancyclus van Walschap is geen gezonde lektuur voor onze Vlaamse mensen. Het levensbeeld dat hij tekent is een van ontucht: van vrijen en verleiden zelfs na de H. Kommunie; van jaloersheid, moordpoging, dronkenschap en brandstichting,’ aldus jezuïet Emiel Janssen. Hier en daar stond een zeer positieve recensie: ‘Als Walschap houdt wat Adelaïde belooft, zijn we over tien jaar een schrijver van Europees formaat rijker,’ meende Pol de Mont in 1930. Negen jaar bleken voor Walschap voldoende: in 1939 verschijnt immers zijn meesterwerk Houtekiet, een mijlpaal in de Vlaamse literatuur en nu aan zijn negentiende druk toe. Walschap vindt het nog steeds zijn beste boek; als er een standbeeld opgericht wordt met een van zijn personages, dan moet het Houtekiet worden: ‘Ik heb veel boeken geschreven in de hoop dat ik daardoor beter mijn vak leerde, en dat ik beter dan Houtekiet zou kunnen schrijven. Letterkundig gesproken denk ik dat Adelaïde en vooral Bejegening van Christus beter geschreven zijn. Maar in Houtekiet zit meer, het is mijn evangelie, mijn heidense catechismus.’ De laatste tijd staat Walschap danig in de belangstelling, maar hij blijft het allemaal rustig van op afstand bekijken. Steeds meer wordt de naam Walschap in een adem genoemd met andere Vlaamse schrijvers als Louis Paul Boon en Maurice Gilliams: ‘Zonder u hadden we niet kunnen schrijven,’ beweren vele Vlaamse auteurs. ‘Ja,’ antwoordt Walschap beminnelijk met fonkelende, kleine oogjes achter zijn bril, ‘dat zegt Hugo Claus, Jef Geeraerts, Walter van den Broeck... Dat doet me natuurlijk veel plezier, maar u moet dat niet overdrijven: ik heb mijn best gedaan, maar ik vind niet dat dit nu zo merkwaardig is.’ De generatiegenoot van Vestdijk en Van Ostaijen betekent ook veel voor de nieuwste generatie Vlaamse schrijvers. De dichter-performer-verhalenschrijver Tom Lanoye in een brief: ‘Had dan toch in het Engels geschreven, Gerard! De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas zou al tien keer verfilmd zijn geweest door Dino de Laurentiis. Maar het meest hou ik van Celibaat, te verfilmen door Scorsese, naar een scenariobewerking van Schrader. Akkoord, het heeft zijn titel tegen. Ik dacht ook dat het over lesbische nonnen zou gaan. Maar niets daarvan.’ In 1936 ontving Walschap de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de roman Trouwen, in 1954 kreeg hij die prijs opnieuw, nu voor zijn roman Zuster Virgilia, in 1965 de Vijfjaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan en drie jaar later de Prijs der Nederlandse Letteren. Gevraagd naar wat hem het meest plezierde, zegt Walschap: ‘De Prijs der Nederlandse Letteren, die mij door koningin Juliana in '68 uitgereikt werd. De Nederlanders doen het immers wat plechtiger dan wij Belgen. In België is het gemoedelijker, in Nederland geven ze de indruk dat ze weten wat ze doen. Het vond plaats in het prachtige paleis op de Dam in Amsterdam, en de koningin is daar alleen met mij rondgegaan. Ik zei: u kent het, u moet zich niet voor mij verplaatsen. Neen, antwoordde ze, voor mij is het ook eens een gelegenheid om het te zien.’ In 1976 verleende koning Boudewijn hem ‘erfelijk adeldom’ en de persoonlijke titel van baron, maar zo wil hij zeker niet aangesproken worden: ‘Je kent mijn naam. Je kan Gerard zeggen, je kan ook Walschap zeggen, maar geen titels. Het was natuurlijk wel een vorm van erkenning, maar de oorkonde is voldoende; in het openbaar leven moet je daar geen rekening mee houden. Ik heb er ook tegen opgezien, ik heb er aan getwijfeld om die eretitel te aanvaarden.’
Marnix Gijsen schreef u toen een briefje dat hij blij was dat u toch aanvaardde. ‘Marnix Gijsen had die eretitel gevraagd en durfde die niet aannemen als ik dat ook niet deed. Hij had het gevraagd, ik niet! Ik heb het gekregen.’
U had op uw negende reeds zestig pagina's roman geschreven... ‘...en daar heb ik altijd bijgevoegd: in die zestig bladzijden staat geen enkele taalfout.’
Toch debuteerde u in 1923 met een poëzie-bundel. ‘Ik vind die gedichten niet meer waardevol. Sinds vele jaren heb ik het dichten afgezworen, omdat ik geen dichter ben. Daar is een anekdote aan verbonden: een vriend van me, de onderpastoor van Londerzeel, nam eens een paar schriften met gedichten en een schrift met proza mee naar Julius Persyn, die toen dé criticus was, tenminste voor de katholieke bevolking. Enige tijd later bracht de onderpastoor die terug en zei: Persyn heeft gezegd dat je een groot dichter zal worden, maar van proza schrijven heb je geen verstand! Het verschil tussen een gedicht en een roman is oneindig. Het gedicht is meer - hoe moet ik dat noemen - bewerkt, meer verstandelijk samengesteld dan een roman. Je bent ofwel dichter ofwel prozaschrijver. Er zijn talenten die de twee beoefend hebben, maar ik geloof niet dat er veel zijn die ze op gelijke hoogte hebben kunnen beoefenen. Hugo Claus bijvoorbeeld wel.’ Walschap begint over zijn leeservaringen: ‘Ik heb zoveel gelezen als ik kon. Dat wil zeggen dat ik zwart en wit, groen en blauw door elkaar heb gelezen: almanakken... eigenlijk alles wat ik onder ogen kreeg. Mijn boekenkeuze was niet verzorgd, er was geen professor die me zei: lees dit en dat. Ik heb zoveel mogelijk en telkens als ik de gelegenheid kreeg gelezen en ik heb ondervonden dat mij dat een rijpheid gegeven heeft die anderen in de school niet hadden.’ Daarna weidt hij uit over de invloeden die hij van andere schrijvers onderging. Van Dostojevski leerde hij mensen van binnenuit te beschrijven, in tegenstelling tot wat toen in Vlaanderen gangbaar was. ‘Schrijvers als Ernest Claes en Felix Timmermans waren erg visueel aangelegd. Maar in mijn boeken komen geen beschrijvingen voor; natuurbeschrijvingen heb ik altijd vermeden, net als taaloefeningen houden in een roman. Een roman is niet om mooi te schrijven, een roman is om te verhalen.’ De tweede schrijver die Walschap aanhaalt is de Spaans-Baskische filosoof, dichter en romanschrijver de Unamuno, die onder andere San Manuel Bueno (1931) schreef. Hij bracht Walschap bij dat er maar één juist woord was, ‘en niet zoals bijvoorbeeld de oude Querido - en dat is iemand die jij niet kent, zelfs van voor mijn tijd - die gebruikte vier synoniemen in de hoop dat het goede er wel bij zou zijn!’ Tot slot houdt hij een pleidooi voor de Noorse Nobelprijswinnaar Knut Hamsun. ‘Of je een moordenaar beschrijft of een engel, sta als schrijver nooit als rechter tegenover je onderwerp. Je moet iedereen met dezelfde meewarige glimlach beschrijven,’ zweert Walschap.
Uw trilogie Roothooft wordt als het begin van de moderne Vlaamse roman gezien. ‘Ik ben op de ouderdom gekomen dat ik dit in ontvangst neem, maar... neen zo belangrijk is het nu ook niet.’ | |
[pagina 9]
| |
Vier generaties Vlaamse schrijvers: Gerard Walschap, Hugo Claus, Walter van den Broeck en Tom Lanoye
gerrit serne In Nederland verschenen, net als in België, vernietigende maar ook zeer positieve recensies. Anton van Duinkerken schreef in De Tijd (1933): ‘Met zijn trilogie heeft Walschap bewezen dat hij beschikt over een geniale aanleg. Hij heeft alle hoedanigheden van een groot romanschrijver.’ ‘Dat is zeer vriendelijk van u, maar ik heb daar niets speciaals voor gedaan. Ik heb natuurlijk mijn uiterste best gedaan, maar als ik niet mijn gave gekregen had, dan zou ik me nooit geoefend hebben in schrijven. Niemand mag zich beroepen op iets, we hebben het allemaal gekregen, en naar gelang we meer kregen, moeten we ook meer geven.’
Hoor ik bij de vrijzinnige schrijver een christelijk begrip? ‘Ja, dat is een christelijk begrip en dat zit er bij mij diep in. Er staat iets in het evangelie over talenten: wie talenten gekregen heeft, moet er nadien verantwoording over afleggen, en dat wil ik graag doen. Ik heb getracht te doen wat vader en moeder me geleerd hebben.’ En hij vervolgt, wijzend naar me: ‘Onthoud dat goed: uitkomen voor de waarheid, niet liegen, rechtschapen zijn, niet omkoopbaar zijn, eerlijk zijn. Ik wil niet zeggen dat ik een heilige ben, maar in elk geval: ik ben geen deugniet geweest.’ Walschap vertelt enthousiast over de uren dat hij schrijft: ‘Als ik het voor het kiezen heb schrijf ik 's namiddags, van twee tot zeven, inspiratie of niet. Als ik geen inspiratie had bleef ik uren voor mijn schrift zitten, en dan komt het wel vanzelf. De meeste romans heb ik ook 's namiddags geschreven, vooral tijdens vakanties. De eerste romans schreef ik echter overal: Adelaïde bijvoorbeeld, heb ik voor een groot deel geschreven in de hotelkeuken, bij de ouders van mijn vrouw. Ik had er een zetel gezet tussen de grote hotelkachel en de schouw, zodat ik goed warm zat. Terwijl er gekookt en gepraat werd in de keuken schreef ik maar door. Ik heb altijd gezegd: ik kan schrijven op een schietend kanon... maar als ze fluisteren, dan gaat het niet. Je mag zingen, spreken, al wat je wilt, maar als mijn vrouw zei: (Walschap nu op fluistertoon) ssst, vader is aan 't schrijven, dan hoorde ik dat.’
Walter van den Broeck schrijft in het tweede deel van Het beleg van Laken over uw novelle Volk: ‘De taal van het verhaal was de onze, en van in de kleuterschool was ons gezegd dat die niet deugde. Wat niet mocht, mocht dus eigenlijk toch! Wat zogezegd lelijk was, was dus eigenlijk mooi!’ Was het moeilijk om te schrijven zoals men rondom u sprak? ‘Ja, dat was moeilijk, maar het was minder moeilijk als je wist waarop het aankwam: het belang van de taal is niet alleen het mooie woord, maar het woord dat oprecht is, dat uit het hart komt. Als je bij het lezen voelt dat de schrijver het meent, dat hij ervan overtuigd is, dan mag het nog goed of slecht geschreven zijn, het heeft toch de warmte van iets dat uit het hart komt.’
U was met Boon bevriend en hij volgde u op als Nobelprijskandidaat. ‘Ja, en hij heeft zich daarvoor geëxcuseerd met een briefje waarin staat: Gerard, als ik hem krijg delen we.’ Walschap lachend: ‘En in een Brussels café heeft hij ooit gezegd: er zijn er maar twee die kunnen schrijven en dat ben jij en ik.’
Naast Van den Broek en Boon is er nog een derde ‘literaire zoon’: Hugo Claus. In Het verdriet van België schrijft hij: ‘Hij zegt de dingen vlakaf, Walschap! Hij doet er geen doekjes rond. En hij heeft gelijk.’ Dat is misschien wel het mooiste compliment dat men u kan maken? ‘Dat is een zeer mooi compliment. Nu, ik heb hem ook gecomplimenteerd met Het verdriet van België, omdat ik hem vroeger zo aangevallen had. Had ik echter geweten wat hij zou worden...’
In uw pamflet De culturele repressie (1969) pakte u Claus inderdaad nogal hard aan. ‘Claus was toen nog zeer jong, en zoals zovele jonge schrijvers dacht hij dat de wereld voor hem was, en ik vond dat hij nog niet genoeg bewijzen van talent geleverd had voor de hoge toon die hij aansloeg. Dat pamflet was ook tegen Weverbergh gericht: ze vielen mijn vrienden aan en spaarden mij. Daarom heb ik ze hard aangepakt. Dat is allemaal goed gekomen. Weverbergh heeft mij zoveel mogelijk ontweken, maar toen hij mijn uitgever zou worden moest hij toch komen en heeft hij gezegd: jij was de enige die de moed had om mij de waarheid te zeggen. Dat heeft mij onmiddellijk verzoend, ik vond dat prachtig van hem.’ Walschap heeft vaak geschreven over persoonlijke problemen, vooral over het huwelijk, seksualiteit en celibaat. Houtekiet, meestal omschreven als hét voorbeeld van een vitalistische roman, handelt over Jan Houtekiet, een oermens die stroopt, de vrouwen neemt en god noch gebod kent. Samen met Lien bouwt hij een dorp, Deps, waarin hij heerst. In de inleiding schreef Walschap: ‘Tussen de andere dorpen met oude geschiedenis leeft het jongere Deps, in schijn aan de omgeving thans gelijk, in werkelijkheid harder, trotser, woester. Naar de aard van de stichters. Wij vernoemen in dit verhaal ons kwaad zoals ons goed. Velen zal dit niet aanstaan. Hun raden wij aan zich een vriendelijker boek te zoeken. Maar schimpen de bleken dat wij niets anders kunnen dan boswachters doodslaan, wacht, wij zullen hierna de geschiedenis vertellen van onze geleerde, onze artiest en wij hadden een specie van heilige. Leve Deps!’ ‘Houtekiet is een veruitwendiging van persoonlijke problemen op het vlak van de godsdienst en van de moraal, en ook op sociaal gebied,’ legt Walschap uit. ‘Maar toen ik met Houtekiet klaar was, heb ik gedaan wat André Gide beveelt aan de schrijvers: être disponible. Ik heb dan over de kolonie geschreven in Oproer in Congo (1953) en over de Duitse bezetting, repressie en collaboratie in Zwart & wit (1948). Allerlei zaken die tenslotte niet meer met mijn persoonlijke probleemwereld te maken hadden.’
Aan de persoonlijke problemen lag vooral uw studie voor missionaris en het besluit om deze stop te zetten aan de basis. Vanwaar deze beslissing? ‘Missionaris was het hoogste wat ik kon bereiken. Ik leerde goed op school en daarom mocht ik verder studeren. Toen ik echter daaraan bezig was, heb ik snel begrepen dat ik het nooit kon halen en mijn probleem is dan ook jarenlang geweest: hoe geraak ik daaruit? Ik was om missionaris te worden te zelfstandig, ik kon niet goed gehoorzamen, moest van alles het waarom kennen en als ze mij dat gezegd hadden vroeg ik mij af of dat zo wel was. En ik wilde getrouwd zijn en kinderen hebben. Ik was te trots en te zinnelijk om missionaris te worden.’
U schreef voor de jaren 1930-40 nogal gedurfd over seksualiteit. ‘Ja natuurlijk, en dat mocht niet. Ik heb van in het begin echter gevoeld en gezegd dat seksualiteit een van de belangrijkste, indien niet het allerbelangrijkste is, en dat het bijgevolg een onderwerp was dat in de literatuur ter sprake moest komen. En niet op de manier waarop mijnheer pastoor het ook nog goed vond, waar de geliefden elkaar op de wang zoenden en niet op de mond, want dat mocht niet... Ik vond dat je de dingen bij hun naam moest noemen. Ik ben trouwens blij dat het nu allemaal los komt. We zijn echter nog lang niet ver genoeg in het Vlaamse land... maar het komt wel vanzelf. Ik zal u eens een algemeen beeld geven van mijn opvattingen daaromtrent.’ Walschap beschrijft verscheidene volkeren waar de zeden totaal van elkaar verschillen en besluit: ‘Alle verschillende vormen van morele orde bestaan ergens op de wereld en ze functioneren goed. Een volmaakte maatschappij die ik in de toekomst zie, zal de geldigheid van al die vormen erkennen, dit wil zeggen: het ene meisje is een vrouw met vier mannen, en het andere is een van de vier vrouwen van een man... Dat moet mogelijk zijn. Ik zeg niet dat ik daarop uit ben, ik heb daar geen behoefte meer aan. Ik zou vroeger misschien blij geweest zijn als ik twee of drie vrouwen had gehad, dat zeg ik niet... Maar de zeden kunnen veranderen - zij kunnen niet te niet gaan. De zeden moeten veranderen, anders worden ze corrupt.’ Zo komen we op zijn gevoelens voor vrouwen: ‘Ik ben altijd verliefd. Ik ben nu nog verliefd. En als ik bezoek krijg heb ik liever dat het een vrouw is, dan een man. Ik ben geen vrouwenzot, maar ik ben wel feminist, als je wil: ik verkies vrouwen, ze zijn aangenamer in de omgang.’ Walschap weet nu ook waarom hij vrouwen verkiest: ‘Ik had één broer en vijf zusters. Sartre heeft voor zijn dood nog gezegd dat hij zo'n behoefte had aan vrouwelijk gezelschap omdat hij opgegroeid is in een huis met alleen een grootvader, een moeder en verschillende tantes; in een vrouwelijk milieu dus en dat hij daar niet kan van ontwennen. En inderdaad, dat heeft mijn ogen geopend. Ik had daar nooit aan gedacht dat ik vrouwgezind geworden ben door het contact met vrouwen. En een vrouw is toch beter dan een man: mooier, zedelijk sterker, fysiek en moreel beter dan een man. Psychisch ook: ze kan beter lijden verdragen, klaagt niet zo gauw... Neen, ze klaagt altijd!’ verbetert hij zich onmiddellijk.
U heeft altijd veel kritiek gekregen op uw standpunt over de vrouw en dat terwijl u in belangrijke mate bijgedragen heeft in de bevrijding van seksualiteit en er prachtige, sterke vrouwenkarakters voorkomen in uw romans. ‘Ja, ik heb daar altijd kritiek op gekregen, ook van mijn dochter Clara, een combattieve feministe. Ik vind dat de vrouwen vroeger door de mannen in de watten gelegd werden; de taak van de vrouw bestond vroeger uit thuis te blijven, kinderen te krijgen en ze groot te brengen. En de mannen hebben haar dat zo makkelijk mogelijk gemaakt. Het feminisme is gekomen en heeft gezegd: de vrouw kan nog wat anders dan koken, ze zou ook wel willen gaan werken. Je moet echter ook toegeven: tot nu toe heeft de vrouw nog niet de bewijzen van talent gegeven die de mannen geleverd hebben, bijvoorbeeld in de dichtkunst of in de schilderkunst.’
Als dat zo is, ligt de reden misschien juist in het feit dat ze altijd aan het fornuis hebben moeten staan? ‘Ja, ze hebben de kans niet gekregen. Het lijdt geen twijfel dat een vrouw meer moet kunnen dan ze tot nu toe heeft kunnen tonen, door de liefde van de man! De man is er niet op uit een geleerde vrouw te hebben; hij is er op uit een mooie, lieve vrouw te hebben... En als een vrouw heel geleerd is, denk ik dat ze wat van haar vrouwelijkheid ingeboet heeft, door de liefde van de man! De man is er niet op uit een geleerde vrouw te hebben; hij is er op uit een mooie, lieve vrouw te hebben... En als een vrouw heel geleerd is, denk ik dat ze wat van haar vrouwelijkheid ingeboet heeft.’ | |
[pagina 10]
| |
U schrijft heel gewoon over de dood, een terugkerend thema. U lijkt geen angst voor de dood te hebben? ‘Ik heb altijd naar de dood verlangd. Ik vond het leven steeds tragisch en heb nooit graag geleefd: veel problemen, weinig geluk. Ik denk dat wij leven in een bestendige toestand van agitatie: ons hart moet werken, ons bloed moet overal stromen. De mens is een fabriek! Het stilvallen van die fabriek verwekt een glimlach. Ik heb een paar mensen zien sterven en de laatste gelaatsuitdrukking van een stervende is volgens mij een glimlach. Niemand gelooft dat, maar ik heb dat duidelijk gezien: een glimlach, van voldoening, het tot rust komen van de organen.’
In het korte verhaal ‘Genezing door aspirine’ (1943) schrijft u: ‘In de familie sterven wij allemaal zo. Wij hebben wat griep, voelen ons moe worden, glimlachen en ons hart begeeft. Wij sterven vriendelijk en wars van vertoon.’ Stelt u zich zo uw dood voor? ‘Ja, zo wil ik graag sterven. Het is de beschrijving van de dood van mijn oom: hij was nog geen zeventig, en de buurvrouw bracht hem appelen en terwijl zij dat mandje op tafel zet rolt er een appel uit. Hij bukt zich, raapt die appel op en sterft. Dat is een modeldood voor mij.’ Onmiddellijk gaat Walschap over op het overlijden van zijn vrouw in 1979: ‘Zij is nog veel mooier gestorven, zonder dat ik er bij was, 's avonds voor het slapengaan. Ze ging nooit voor mij slapen omdat ze altijd koude voeten had en ze moest die bij de mijne kunnen steken. Die avond zei ze: ik heb nog een truitje gewassen, maar geloof je dat ik het echt niet meer kan uitwringen? O, zei ik, als het dat maar is, waar ligt het? Ik zal het wel uitwringen, ga al maar naar de kamer, ik kom dadelijk. Ik ben vijf minuten dat truitje aan 't uitwringen geweest en toen ik in de kamer kwam, zat ze in de stoel voor haar toiletschuif... scheef op haar stoel.’ Walschap schuift wat onderuit op zijn stoel, steunt op zijn rechterarm en sluit de ogen. Hij tovert een vage glimlach. Hij kijkt me terug aan. ‘Ik heb ze onder de oksels genomen en ik voelde dat ze niet meeging. Ik heb nog gezegd: jamaar, als je niet meedoet laat ik u zo vallen, je bent veel te zwaar. Ik heb haar op bed gelegd en mijn zoon die hier naast woont opgebeld: ik denk dat moeder dood is, zei ik. Mijn zoon kwam en heeft me omhelsd. Ze was dood. Zo zou ik ook wel willen sterven, maar zo handig zal ik waarschijnlijk wel niet zijn.’
U spreekt daar nu ook nogal gewoon over. ‘O ja, vandaag... morgen... overmorgen ik. Alles sterft en ik ben blij te mogen sterven. Men spreekt over God, die niet bestaat, men spreekt over het hiernamaals, waar we niet op kunnen rekenen... maar de natuur, de bomen, planten, bloemen en dieren, alles wordt geboren en alles sterft en het is gedaan. De aarde wreekt zich niet op de boze wolf en beloont het zwakke schaap evenmin. Alles wordt barmhartig vergeven en vergeten. Is er iets mooier denkbaar dan de barmhartigheid van de natuur? Ik word na mijn dood verbrand, verast en uitgestrooid op de weide van het kerkhof. Elsschot heeft gezegd: als wij dood zijn is't gedaan. Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?’
Maar uw boeken zullen blijven bestaan? ‘Dat weet ik niet... Ik denk niet dat ze zullen blijven bestaan. Het Nederlands dat zevenhonderd jaar geleden geschreven werd in de Wachtendonckse psalmen verstaan wij niet meer. Dus: over vijfhonderd jaar, zelfs als het Nederlands nog zou bestaan - wat niet zeker is - dan is het in elk geval totaal anders en zullen ze mijn boeken niet meer kunnen lezen.’ Tot slot vraag ik naar de schrijversplannen van de bijna achtentachtigjarige Walschap. ‘Ik wilde een kinderverhaal schrijven over een pacifistische hond, een geweldig beest met grote invloed, die de dieren rond zich verzamelde. Alle dieren samen gaan vrede stichten om de mensen een voorbeeld te geven. De hond zelf, de vredestichter, wordt niet altijd gevolgd en dan bijt hij. Hij wordt kwaad en begint zelf een oorlog. Het zou een humoristisch verhaal worden, maar ik zal het niet meer schrijven, denk ik. Het vraagt me te veel inspanning. Dat ik pacifist ben weten ze trouwens al. En ik heb toch ook al bewezen dat ik een verhaal kan schrijven,’ zegt de nestor van de Vlaamse schrijvers met zes gepubliceerde toneelstukken, veertien essays, twee poëziebundels en zesenveertig prozawerken achter zijn naam. Voor ik zijn appartement verlaat stelt hij mij nog een vraag: ‘Vind jij het zo plezierig op deze wereld?’ Na mijn antwoord zegt hij: ‘Begrijp je dan waarom ik zo graag wil vertrekken? Twee dagen later zie ik Walschap terug. Bij de presentatie van het Album Gerard Walschap, samengesteld door zijn dochter Carla en Veerle Daelman, signeert hij meer dan twee uren rechtstaand, zonder onderbreking. Enkele uren daarvoor was bekend gemaakt dat Julien Weverbergh een nieuwe uitgeverij zou beginnen: Houtekiet, een toepasselijke naam bedacht door Wim Hazeu. Ik vraag Walschap of hij nu niet trots is dat er zelfs een uitgeverij naar zijn ‘heidense catechismus’ genoemd is. Hij antwoordt: ‘Het doet me wel plezier. Vroeger was ik wel eens bedroefd dat ik niet was zoals de anderen. Ik voelde me dan eenzaam.’ ■ |
|