Walter van den Broeck
Toen ik voor het eerst in contact kwam met het werk van Gerard Walschap, had ik meteen het gevoel familie van hem te zijn. Ik weet nog precies wanneer dat was. Ik was veertien en zat in de derde klas van de middelbare school. Onze leraar Nederlands, de Fred, las geregeld literaire teksten voor. Niet zoals voordrachtkunstenaars met veel tremolo's, indringende stiltes en de blik op oneindig, maar integendeel heel gewoon, en onder begeleiding van een sinusitisachtig gesnif.
Na afloop zei hij dan telkens: ‘Laat dát nu maar eens een poosje rondtollen in jullie hoofd, tot je een klik hoort.’ En warempel, na enige lijd hoorden wij een klik en begonnen te lachen, omdat we opeens iets zagen wat even tevoren nog onzichtbaar was geweest.
Toen hij op een dag het eerste verhaal uit Walschaps novellenbundel Volk voorlas, hoorden wij echter geen klik maar een verpletterende donderslag! Verbijsterd keken wij elkaar aan, keken de Fred aan, als speurden wij naar tekenen van dronkenschap of tijdelijke verstandsverbijstering. Ook blikten wij wat angstig naar de deur. Wist de directeur hier eigenlijk van? Stel dat hij nu binnenkwam! O, we konden hem al horen: ‘U moet morgen niet meer komen, meneer! En gij daar allemaal: begin onmiddellijk het werkwoord zwijgen in alle tijden te vervoegen!’ Niet dat het verhaal ons schunnig in de oren klonk. Wie iets schunnigers kon verzinnen dan de verhalen die wij elkaar vertelden, moest van verder dan van Londerzeel komen. Neen, schunnig klonk het niet, maar wel onrustwekkend vertrouwd.
De taal waarin die verhalen waren gesteld was de onze, en van in de kleuterschool was ons gezegd dat die niet deugde. Ons was op het hart gedrukt dat wij beter onze tong konden uitrukken, dan ons te uiten in het kromtaaltje dat wij met de moedermelk hadden ingezogen. Je hield je mond of... je sprak ABN, die vreemde taal, die wij als een dwangbuis 's morgens aan- en 's avonds weer uittrokken. Thuis zou er toch maar om gelachen worden.
Toen de Fred een paar weken later het laatste verhaal had voorgelezen, waren wij er rotsvast van overtuigd dat Gerard Walschap, indien hij toevallig eens in de Olense cité terecht zou komen, zonder enige twijfel direct naar zijn pen zou grijpen om een nieuw boek te schrijven. Nog méér volk of Volk 2. Daarin zouden tientallen mensen voorkomen die wij persoonlijk kenden: Sterke Jan, Marie Stausens, Fik van Din, Toke Peeters, Dikke Claes, noem maar op. Misschien kwamen wij er zelf wel in voor. O, wat hadden wij Walschap graag rondgeleid in de cité om hem de kleurrijkste exemplaren aan te wijzen!
‘Zet die en die er ook maar in, meneer Walschap, want dat zijn straffe gasten. Die hebben dát en dát gedaan. En dát ook nog. De moeite waard, waar of niet?’ Men trachte ons enthousiasme goed te begrijpen. Wat zogezegd niet mocht, mocht dus eigenlijk toch, aangezien een heel geleerde meneer met bril en pijp het ook deed. Wat zogezegd lelijk was, was dus eigenlijk mooi! En het stond nu wel vast dat de dialectsprekers die wij waren niet niets waren, dat onze ouders niet niets waren, dat de hele cité niet niets was. Integendeel! Het bleek dat wij net zo belangrijk waren als om het even wie waarover in boeken geschreven stond. Het bleek, kortom, dat wij bestonden.
Bij monde van de Fred had Walschap de taalschaamte weggenomen die ons sinds onze eerste schooldag had vergezeld, en bovendien had hij ons een identiteit gegeven. Wij waren voortaan ook iemand. Wij waren familie van Gerard Walschap. Voor dat alles zal ik Gerard Walschap altijd dankbaar blijven.
In 1960 bezorgde hij mij een nieuwe leeservaring, zij het dan een minder prettige. Het was examentijd maar in de winkel lag zijn nieuwste boek, De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas. ‘Er was eens een bezembinder, zo arm als job, zo gezond als een vis in het water, zo gelukkig als ik weet niet wat en wel niet slim maar ze moesten hem alles toch maar een keer voordoen,’ luidde de eerste zin. Meteen was ik verloren. In plaats van vlijtig te studeren begon ik te lezen met als gevolgd dat ik glansrijk zakte voor de vakken psychologie en geschiedenis. Ik had het kunnen weten, maar de verleiding was te groot geweest. Dat ik nu ook tijdens de daaropvolgende zomermaanden zou moeten studeren, vond ik niet prettig, maar beschouwde ik als het bitterzoete loon van iemand die overtuigd is van zijn gelijk, maar niet wordt begrepen. Opnieuw voelde ik mij een beetje familie van Walschap.
Toen Gerard Walschap, nu alweer drie jaar geleden, zijn vijfentachtigste verjaardag vierde, gaf ik hem een boekje cadeau waarin ik had geschreven: ‘Pas 85 en nu al onsterfelijk!’ Hij keek mij glimlachend aan, maar in zijn vinnige oogjes las ik dat hij dat ‘onsterfelijk’ maar met een flinke korrel zout zou nemen. Nochtans meende ik wat ik schreef. Er is mijns inziens een verschil tussen belangrijke en grote schrijvers. Belangrijke schrijvers laten een oeuvre na dat literair bekeken niet zo heel veel voorstelt, maar dat op maatschappelijk vlak een en ander in beweging bracht. Grote schrijvers daarentegen laten werk na dat weinig of geen maatschappelijke invloed heeft gehad, maar wel heftige, doch strikt literaire controversen heeft veroorzaakt. Belangrijke schrijvers veranderen de lezer, grote schrijvers veranderen hun collega's.
Belangrijke en grote schrijvers hebben echter één ding gemeen. Hun werk wordt mettertijd nagenoeg onleesbaar. Enerzijds valt in belangrijke boeken van weleer vaak onmogelijk na te voelen wat de aanleiding was van de maatschappelijke opschudding die zij bij hun verschijnen veroorzaakten, en anderzijds wekt groot werk van vroeger vaak een déjà-vu-indruk. Het nieuwe ervan is onzichtbaar geworden, daar anderen het achteraf hebben uitgediept en geperfectioneerd. Het is allemaal geen reden om laatdunkend neer te kijken op belangrijke en grote schrijvers van toen. Integendeel. Dat wij vandaag kunnen denken zoals wij denken, en dat wij vandaag kunnen voelen zoals wij voelen, hebben wij in grote mate aan hun werk te danken.
Er is echter één soort schrijvers dat aan dit verouderingsproces ontsnapt, het soort dat belangrijk én groot is, de onsterfelijken dus. Zo iemand is Gerard Walschap. Dat hij een belangrijk schrijver was, bleek al bij het verschijnen van zijn roman Adelaïde. De storm van verontwaardiging die toen in het katholieke Vlaanderen opstak, heeft sindsdien zijns gelijke niet meer gekend. De toenmalige clerus vrat zich op van woede, maar ook van spijt, omdat hij klaarblijkelijk eventjes onoplettend was geweest. Immers, als in die tijd een volksjongen een gezwel begon te vertonen dat op hersenen leek, ging die clerus onmiddellijk tot amputatie daarvan over. De volksjongen werd vervolgens in een tabbaard gehuld en op een spoor gezet dat ver weg leidde van de dagelijkse realiteit. Zo ging dat, en iedereen vond dat normaal. Net als mijn eigen grootvader was Walschap wegens zijn intelligentie voorbestemd tot het priesterschap. En net als mijn grootvader zag hij tijdig in dat hij het slachtoffer dreigde te worden van een manipulatie. Mijn grootvader ontkwam aan de tabbaard door Vlaanderen te ontvluchten, zodat in zijn geval de clerus toch min of meer zijn zin kreeg. Maar Gerard Walschap daarentegen scherpte zijn pen en ging de manipulatoren manmoedig te lijf.