Vanaf de muur tussen tuin en asfaltweg
De vruchtbare onwil van Albert Hagenaars
Intriges door Albert Hagenaars Uitgever: In de Knipscheer, 53 p., f23,50
Joost Zwagerman
Kortgeleden wees J. Bernlef in zijn Brandende Kwestie nog eens op de tweedeling in de huidige Nederlandse poëzie. Aan de ene kant zijn daar, zoals bekend, de ‘dichters die (...) sympathieke, overzichtelijke en herkenbare berichten uit het land der levenden (schrijven). De taal, de tijd worden als een gegeven beschouwd.’ Daartegenover bevinden zich, zo stelt Bernlef, de dichters die taal niet hanteren om te komen tot ‘aangenaam tijdverdrijf, maar tot het verdrijven van de tijd’. Dit zijn de dichters die geen belang stellen in de poëtisch verwoorde anekdote, maar veeleer streven naar een hermetische verbeelding die zich aan tijd en de daaraan gekoppelde werkelijkheid onttrekt, om te komen tot eigen wetten, geldend binnen het bewind van het gedicht.
Uitgaan van deze tweedeling is makkelijk voor wie zich enigszins voor de hedendaagse poëzie interesseert, maar tegelijkertijd wordt de feitelijke stand van zaken sterk geschematiseerd en bevordert het weer eens onze bijna dwangmatige toevlucht tot de hokjesgeest. Zo zijn er bijvoorbeeld dichters wier werk zich niet zomaar laat onderbrengen in een van de geschetste kampen - ik denk aan de poëzie van Hugo Claus, Cees Nooteboom en, ook, Kees Ouwens. Zij begeven zich, om met Jacques Hamelink te spreken die in Tirade de voornoemde controverse op zijn beurt nog eens terugbracht tot een kwestie van vorm enerzijds en inhoud anderzijds, zij begeven zich ‘niet door de tuin en niet over de asfaltweg’, maar in plaats daarvan gaan ze ‘voetje voor voetje’ over de muur die tuin en asfaltweg scheidt maar die tevens een volledig uitzicht biedt.
Uit de bundel Intriges van de jonge dichter Albert Hagenaars blijkt dat hij de muur heeft weten te beklauteren. Intriges is de neerslag van het zoeken naar een poëtica, en in zowat ieder gedicht uit deze bundel klinkt door hoeveel moeite Hagenaars heeft met zo'n starre scheiding van afbeelding aan de ene, en verbeelding van de werkelijkheid aan de andere kant. Dat een gedicht dat streeft naar een autonome tijds- en werkelijkheidsverbeelding daarom ook maar iedere anekdote, ieder vertellend element uitsluit, wil er simpelweg bij hem niet in, een vruchtbare onwil die almaar de kop opsteekt. Mijn velden liggen open van traditie, /maar de ruimte om me heen blijft leeg;/de juiste keuze wordt nog niet gemaakt,’ waarschuwt de dichter in Naschrift, maar dit gedicht mondt uit in het besef dat er van een juiste keuze geen sprake kan zijn (‘Ik ga voorbij.’).
Zo staat Albert Hagenaars op die gammele muur en kijkt hij uit over de velden, open liggend van traditie dan wel modernistisch in zichzelf gekeerd. En na al het uitzicht op het landschap ontkomt hij er vervolgens niet aan om zich uit te spreken over het werkelijkheidsgehalte van zijn eigen gedichten: waar huurt de dichter zijn bouwland? Hier vindt Hagenaars ongegeneerd het buskruit uit. Zijn bevinding kom er zo'n beetje op neer dat de kunstenaar de waarheid liegt. Maar een goed gedane pseudo-uitvinding heeft in de poëzie natuurlijk alle bestaansrecht, zoals dit bijvoorbeeld geldt voor het gedicht Prooi, waar in een strakke, mooie openingsstrofe de leugenachtigheid van de dichter wordt behandeld:
Albert Hagenaars
r. tawaris
Als alle gedichten draagt ook dit
de leugen in zich om wat men haar
waarheid zou kunnen noemen te vrijwaren.
Deze leugen doet zich echter uiteraard al gelden op het moment dat de pen ter hand wordt genomen. In Oude regen is dat voor Hagenaars een - inderdaad regenachtig - moment van duurzaamheid van het nu en de starheid van het verleden is voor de beschouwer van dit al, de dichter, reden tot het signaleren van een soort gekwadrateerde leugenachtigheid: ‘Schrijvend, schuif ik later regen/over regen, bedrog over bedrog,/verwijder me van waar het om ging,/(...)/al tot in de eerste van zijn leugens.’
Intriges bevat vier afdelingen van ieder tien gedichten. De laatste afdeling, ‘Linguisticum’, is een taalfilosofische getuigenis op z'n Kouwenaars maar dan veel minder dwingend, en neemt met enigszins afgekloven constructies als ‘De woorden leegte,//aan de randen/nog gekruld,’ en ‘Uiteindelijk//staan we allen/in het wit’ een nogal geïsoleerde positie in ten opzichte van de rest van de bundel. Maar de overige drie afdelingen, ‘Poses’, ‘Souvenirs’ en ‘Passages’ zijn volle, gedragen gedichten, gezien en opgetekend vanaf de muur (het muurtje), en met een verkwikkende diversiteit aan onderwerpen. Maar waar Hagenaars in deze cycli ook over schrijft, of het nu gaat over het leven in grote Europese steden of over de vervreemding van het eigen verleden, telkens onthult zich een onvermoeibaar streven naar (her)formulering van de dichterlijke plaatsbepaling. En laat ik het onomwonden stellen: Albert Hagenaars weet waar hij het over heeft, kent de wetten van het vers en laat zich niet verleiden tot klakkeloze opname in de oneigenlijke verzuiling van onze dichtersbent. En dat, wat dit laatste betreft, de onweerlegbaarheid en de gelogen waarheid voor Hagenaars letterlijk in het midden ligt, leert ons het slot van het gedicht ‘Openbaring’:
Nooit wordt iets werkelijk in kaart gebracht
zonder dat wat ontbrak zichtbaar wordt tussen die
je was en die zich al in je aan het oprichten is.
■