Zware klonten aarde
Brouwers presenteert zijn inleiding als een soort normatief essay over het in memoriam, dat afgezien van het geweeklaag over een teloorgegane traditie, alleraardigst (en in de beste Haagse Post-traditie) gelardeerd is met veel anekdotiek (de Volkskrant die bij ongeluk Marnix Gijsen herdacht als de schrijver van de in tien talen vertaalde roman Joachim van Babybol); human interest (Johan Fabricius die uit voorzorg kranteredacties een autonecrologie toezond); citaten (zeventiende-eeuwse grafschriften en grafdichten) en getuigenissen (waaronder die van Kees Fens, die schreef dat het treurig is dat de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde niet in de handel zijn, ‘want het gaat om de enige uitgave in het Nederlands waarin een biografische traditie bestaat’). Kortom, een uitputtende behandeling van het overlijdensbericht dat levensbericht heet.
Brouwers neemt de gelegenheid te baat om te pleiten voor een ‘prematuur papieren kerkhof’, dat kranteredacties moet behoeden voor necrologieën van in hun tijd verdwaalde hoogbejaarde literatoren die ‘als extra zware klonten aarde’ op de lijkkist neerploffen - omdat er geen generatiegenoot meer te vinden is die persoonlijke herinneringen aan de overledene heeft.
Een ontogenese van het genre blijft bij gebrek aan literatuur in een hypothese steken. Is het in memoriam voortgekomen uit de rouwadvertentie? Daarover zijn wél studies beschikbaar. Brouwers haalt een artikel in een sociologisch tijdschrift aan over de veranderende inhoud van overlijdensadvertenties. Ik herinner me die publikatie uit een krantesamenvatting. Als ik het goed onthouden heb werd een ontwikkeling gesignaleerd van aandacht voor de kwaliteiten van de dierbare overledene (mét ziektegeschiedenis en doodsoorzaak) naar aandacht voor de rouw van de nabestaanden, die een soort concurrentiestrijd in bewoordingen van het teweeggebrachte verdriet is gaan opleveren. Geen echte verbetering, want ze wekken evenveel wantrouwen als de schets van het vlekkeloze karakter van de loved one die voorheen gebruikelijker was.
Dat Brouwers juist de uitingen van diepe, persoonlijk gevoelde rouw in necrologieën zo waardevol vindt, begrijp ik niet zo goed. Alweer: de stukken die hij in het bijzonder prijst, hebben niet mijn voorkeur. Brouwers roemt de met tranen verstikte woorden van Heere Heeresma over Jan Arends (‘Dag Jan. Al was het niet altijd makkelijk, ik heb steeds veel van je gehouden’), Harry Mulisch over Hoornik (‘Wij zullen je nooit vergeten, Eddie. Je was een vriend uit duizenden. Je laat een leegte achter’) en Reinold Kuipers over Geert Lubberhuizen (‘Geert stierf, zonder zijn laatste boekje voltooid gezien te hebben. Gvd’).
Weinig smaakvol is de necrologie van G.A. van Oorschot over Nescio, die vooral besteed wordt aan een lamentatie over de geringe belangstelling van het publiek voor de begrafenis. In zijn in memoriam van A. Roland Holst bejammert Van Oorschot de miskenning van Gorter, Leopold en Holst ex aequo, maar de grootheid van de laatste wordt weer enigszins in proportie gebracht door het eveneens opgenomen essay van Jacques Kruithof, die Holsts dichterschap mild evalueert, met ‘gemengde gevoelens’ van bewondering voor Holsts dichterlijk vakmanschap en diens Herrenmoral en cultuurpessimisme.
De vloek van Reinold Kuipers trof me als een merkwaardige beschuldiging: alsof er een misdaad is gepleegd. Akkoord, het moest niet mogen dat iemand zomaar doodgaat. Van een andere zienswijze geeft een inscriptie blijk, die ik afgebeeld zag in een voor de gelegenheid doorgebladerde kerkhofgids: ‘God vergist zich niet.’ De meest positieve benadering is die van Godfried Bomans, die in zijn in memoriam van Eduard Elias diens begrafenis verslaat: ‘Ik ben overigens gaarne op een kerkhof. Je leeft toch maar.’ Het stuk geeft een interpretatie van Elias' persoonlijkheid, in de vorm van een commentaar bij wat de sprekers aan het graf naar voren brachten. Ondanks de kokette stijl die Bomans eigen was, bezit het stuk een benijdenswaardige elegantie. De eerste zin is onnavolgbaar knus: ‘Ik vermoed dat het weer die ochtend Elias wel bevallen zou zijn als hij er zelf was bij geweest.’