Vertaald
Ja door Suzanne Brogger, vertaling Gerard Cruys (Meulenhoff, 395 p., f 39,50). Juist toen ze bezig was met het schrijven van Verlos ons van de liefde (een bundel verhalen en essays over liefde, gezin en vrijheid), kreeg de liefde serieus vat op het leven van de ‘ik’. Ze noemt dat zelf ‘de ironie van het lot’. ‘Terwijl je bezig bent de liefde en wat dies meer zij onder de knie te krijgen in de vorm van overzicht en analyses, druppelt die langzaam je onderlichaam binnen en ondermijnt het hele fundament.’ Dit boek geeft een nauwkeurig en zo nu en dan meeslepend verslag van de hopeloze liefde tussen een jonge schrijfster en een verloskundig arts. De verliefdheid en de onbedwingbare drang tot overgave die daaraan gekoppeld is verwoest haar uiteindelijk bijna. Van ‘iets’ wordt Suzanne ‘niets’, maar juist dat ervaart ze als een bevrijding. Van een marionet met pijn in zijn draden wordt ze een vrije vrouw die de moed opbrengt echt (on)gelukkig te zijn. Het is (zo nu en dan) een meeslepende roman omdat voor veel vrouwen een groot deel van de inhoud herkenbaar zal zijn; maar niet lang meer hoop ik.
Ons zwartje door Harriet E. Wilson, vertaling Nettie Vink (Sara, 164 p., f 25, -). De nogal uitgebreide ondertitel van deze autobiografische roman uit 1859 luidt: ‘Ons zwartje; of schetsen uit het leven van een vrije zwarte vrouw in een wit huis van twee verdiepingen in het noorden hetgeen aantoont dat de slavernij zelfs daar haar schaduw werpt.’ Frado is een dochter van een blanke moeder en een zwarte vader. Onder druk van slechte financiële omstandigheden wordt zij als kind ‘weggegeven’ aan een blanke familie. De vrouw des huizes behandelt Frado als een slavin, ze moet keihard werken in huis en op het land. Bovendien wordt ze regelmatig ernstig mishandeld door haar meesteres van wie Wilson zegt dat ze ‘geheel doordrenkt is van Zuidelijke beginselen’. Het boekje gaat over het racisme van de blanke bourgeoisie in het noorden van de Verenigde Staten rond 1850. Harriet Wilson schreef de roman na de geboorte van haar zoontje, verlaten door haar man, om in haar levensonderhoud te voorzien. Ze doet een direct beroep op het medeleven van de ‘vriendelijke’ lezer en vraagt hulp: koop mijn roman. In het uitvoerige nawoord doet H.L. Gates jr. verslag van het verdwijnen en weer verschijnen van dit interessante historische document.
De toevallige toerist door Anne Tyler, vertaling Heleen ten Holt (Bert Bakker, 321 p., f 34,90). De toevallige toerist is iemand die voor zaken een paar dagen in een bepaalde stad moet doorbrengen maar veel liever thuis zou blijven. Macon Leary schrijft kleine handige boekjes vol tips voor deze categorie mensen. ‘Neem altijd een boek mee in het vliegtuig om u tegen vreemden te beschermen. Door een tijdschrift bent u te snel heen. Kranten van thuis bezorgen u heimwee, kranten van elders herinneren u eraan dat u niet thuis bent. U weet hoe uitheems de layout van andere kranten altijd lijkt. Neem niet meer mee dan in een reistas past. Wie zijn bagage moet afgeven, vraagt om moeilijkheden.’ Al het vreemde is vijandig. Dat geldt aanvankelijk ook voor Leary's persoonlijke leven. Pas als zijn vrouw hem verlaat, nadat ze jaren (met al die prettige, vaste gewoontes) getrouwd waren, en hij in handen valt van een meisje dat vastberaden en strijdlustig het leven naar haar hand zet, kiest hij voor het avontuur. Hoewel er veel grappige vondsten in de roman zijn verwerkt en er ontroerende momenten in zitten vond ik het verhaal wat te langdradig.
Met ander ogen, Another Way door Erzsébet Galgóczi, vertaling Erika Dedinszky (In de Knipscheer, 191 p., f 25, -). Another Way wordt als tweede titel waarschijnlijk zo nadrukkelijk toegevoegd omdat de film die van dit boek is gemaakt, voor ‘het eerste internationale succes’ zorgde en zelfs bekroond werd. De roman geeft geen aanleiding tot bekroning. Ze spreekt de taal van een stuiverroman (Er verscheen een charmante, frisse verpleegster in de deuropening. ‘Opschieten, schatjes! Alles moet piekfijn in orde zijn: je duster, je kapsel en je glimlach. Zo meteen komt de visite eraan.’) De jonge journaliste Eva S. schreef over machtsmisbruik en andere politieke wantoestanden. Zij wordt doodgeschoten bij een vluchtpoging naar het Westen. Een vroegere bewonderaar, Marosi, reconstrueert haar leven. Wie dit boek, net als ik, begint te lezen in de verwachting een goed beeld te krijgen van de politieke maatschappelijke situatie tijdens de nadagen van de Hongaarse opstand in 1956, komt bedrogen uit. Galgóczi (verslaggeefster en onafhankelijk lid van het Hongaarse parlement) verwerkt weliswaar historisch feitenmateriaal maar om dat als lezer tot je te nemen, moet het ene vulgaire cliché na het andere geslikt worden.
Vrouwen voor rivierlandschap door Heinrich Böll, vertaling Gerda Pancras (Manteau, 224 p., f 27,50). Böll kijkt achter de coulissen van het politieke bedrijf; daar blijken ook weer decors opgesteld: keukens en slaapkamers. Op het toneel stelen mannen de show, achter de schermen vervullen vrouwen de meer duistere maar soms invloedrijke rollen. De auteur zet de echtgenotes, minnaressen en dienstmeisjes uit de omgeving van de politici neer als een gesloten groep slachtoffers, die zijn onvoorwaardelijke sympathie krijgen. Gerrit Bussink besprak deze laatste roman van Böll in de Boekenbijlage van 5-10-'85. Hij ziet de schrijver als een morele instantie: ‘ondanks de druk van buitenaf wist Heinrich Böll zijn onafhankelijkheid te bewaren. Weer staan de morele vraagstukken van onze tijd centraal, de strijd tussen goed en kwaad is het onderwerp.’ De structuur van deze roman is verrassend: zij is geconstrueerd uit monologen en dialogen. In het korte voorwoord geeft Böll minieme persoonsbeschrijvingen. Deze vorm vereist wat geduld; het is even wennen.
MARIJKE HILHORST