Open brief aan Anton Korteweg
In de Boekenbijlage (VN, 26-4-'86) trof ik een artikel aan van Diny Schouten over het Letterkundig Museum en deszelfs documentaire 't Is vol van schatten hier...
In de eerste plaats wil ik u, respectievelijk uw sceptische medewerker, gaarne verzekeren dat de brief van 12 januari 1981 die ik u zo welwillend heb afgestaan uiteraard echt is. Waar twijfelt u eigenlijk aan? Aan mijn verblijf in het in de aanhef genoemde Parijse hotel en de riante kamer 54? Waarom maakt u niet een dienstreis naar Parijs en controleert het hotelregister? Dat lijkt mij een mooi ambtelijk karwei, een dienstreis waard. Of wordt uw wantrouwen gewekt bij de gedachte dat een dame van negenenveertig jaar (ik, destijds) een comfortabele reis door Egypte zou hebben gemaakt met de zeer leerzame Stichting voor Academische Reizen en aldaar sociaal contact zou hebben gehad met i.c. jeugdiger leden van de internationale jet set? Of hapert uw fantasie als u zich moet voorstellen dat ik in het kille vaderland een amitié particulière zou kunnen hebben onderhouden met jongelieden van het eigen of het andere damesgeslacht? Als ik, via de krant, dat wel, wordt geconfronteerd met uw scepsis, en de tweeverdieners-voordeurdelers, verplicht-vrijwillig-verzekerde, modaalculturele mentaliteit die, naar het mij toeschijnt, daaruit opwasemt, word ik zeer, zeer treurig en ook buitengewoon moe. U dacht toch niet echt dat ik, in mijn beste blokschrift, speciaal voor uw Museum een brief zou gaan zitten verzinnen?
Nu wij het toch over verzinsels hebben: in het stukje in 't Is vol van schatten hier..., deel 2, p. 220, dat u zo vriendelijk was aan mijn litteraire werk te wijden, staan enige storende onjuistheden. Het gedicht Wie zal de nacht in strikken binden? schreef ik ca. achttien/negentien jaar oud (dus in 1949 of 1950) en niet ‘aan het eind van de jaren vijftig’, zoals in het boek vermeld. Het werd gepubliceerd in Propria Cures: misschien blijkt daaruit het exacte jaar van vervaardiging, want ik liet in die ongeduldige en onstuimige leeftijdsfase zelden iets lang in de la liggen narijpen. Verder schrijf ik wel eens (r. 12 v.b.) over ‘individuele waardigheid’, maar nimmer over individuele vaardigheid (dat lijkt mij meer iets voor collega Reve) en heet het in de titel van mijn boek uit 1976 genoemde Griekse eiland Kíthira, maar de omissie van een accent is inderdaad een kleinigheid naast de voorgenoemde zorgwekkender zaken.
Of uw documentaire over het Letterkunidg Museum aan een tweede, gecorrigeerde druk zal toekomen, staat uiteraard te bezien en daarom betreur ik de onjuistheden, vergissingen en/of verzinsels die daarin zijn geslopen. Maar waar ik het meest treurig van word, is dat u de in goed vertrouwen aan uw Museum geschonken historische documenten voor onderdelen van het bellettristische oeuvre aanziet, althans dat u twijfel probeert te zaaien in de harten van de bezoekers aangaande hun historische ‘echtheid’.
Mij stuurt u een beleefde bedankbrief als ik uw Museum iets schenk, maar tegen het publiek zegt u, met zoveel woorden, dat schrijvers fantasten, oplichters en vervalsers zijn. 't Is fraai!
Ik heb de eer van u te zijn, mijne heren sceptici, uw teleurgestelde,
Amsterdam
Andreas Burnier