Verlengstuk van de bezetters
De politie in de oorlogsjaren
De zwarte politie 1940-1945 door Bert Huizing en Koen Aartsma Uitgever: De Haan, 280 p., f34,50
Jan Meyers
‘Wat doe jij, nu het land wordt getrapt en geknecht?’ Deze vraag stelt Jan Campert in zijn in 1944 in De Vrije Kunstenaar verschenen gedicht. Wat kon je doen? Je verzetten, collaboreren, proberen er maar het beste van te maken... Verzet was goed, collaboratie fout, maar hoe zat het nou met je aanpassen aan de ‘nieuwe orde’, waarvoor E.H. Kossman de term accommodatie heeft ingevoerd?
Boven het ‘do-ist-der-Bahnhof’-niveau was verzet levensgevaarlijk, relatief weinigen hebben zich eraan gewaagd. Zolang de Endsieg nog geen feit was en er aan de andere kant van de scheidslijn smakkend over bijltjesdag werd gesproken, was collaboratie evenmin risicoloos. Restte aanpassing - de veiligste weg, favoriet bij de grote hoop. Volgens Spinoza zoekt elk mens volgens de regels en wetten van de natuur zijn eigen belang. De meeste Nederlanders, politiefunctionarissen niet uitgezonderd, waren menselijk genoeg zich dienovereenkomstig te gedragen. De bezetting was een permanente noodtoestand. Annie Romein zegt dat het haast onmogelijk was om je handen schoon te houden. Het zij zo, maar noch naar aard, noch naar om vang kan al het vuil van de accommodatie op een hoop worden geveegd. De winkelier die een rol King aan een Wehrmachtsoldaat verkoopt vormt een ander geval dan de agent die joden ophaalt, jaagt op ‘saboteurs’, onderduikers, geallieerde piloten, slaven voor de Arbeitseinsatz.
Wat de politie niet deed was georganiseerd verzet plegen. Als instituut heeft zij zich met een onthutsende souplesse aangepast. Ondergeschikt aan Rauter, onder wiens leiding het apparaat werd uitgebreid, gecentraliseerd en op militaire leest geschoeid, ging de politie over de schreef - en niet alleen de mannen van de nieuwe opleiding, de Schalkhaarders, de hulppolitie en landwachters (‘Jan Hagel’).
Men kan zich met de schrijvers van De zwarte politie afvragen hoe de bezetter de orde zou hebben moeten handhaven, als de Nederlandse politie niet had meegewerkt. Het is een vraag naar het niet-gebeurde, onhistorisch derhalve, hoogstens even interessant als science-fiction. Waar het om gaat is hoe wat werkelijk gebeurde, verklaard moet worden.
Jan Hagel in opleiding in Schalkhaar
Het politieke besef van de doorsneepolitieman was gering; doorgaans was hij rechts of zeer rechts, altijd arm en gezagsgetrouw - geestelijk en maatschappelijk kwetsbaar. ‘Wij zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan hen die boven ons gesteld zijn,’ predikte een politieblad voor de oorlog. ‘En of die superieuren ons bevallen of niet... wij hebben te gehoorzamen.’ Bij de sterke arm had ‘Befehl ist Befehl’ een Nederlands equivalent. De regering had de ambtenaren opgedragen op hun post te blijven, zodat zij konden geloven conform de wil van Londen de wil van Berlijn uit te voeren. De loyaliteitsverklaring die de bezetter meteen eiste, ging er bij de politie in als koek. Van zijn meerderen had de politieman geen steun te verwachten als hij overvraagd werd door de ‘nieuwe orde’: sommigen waren fout, de rest zo niet bang dan toch voorzichtig. Evenmin van de vakbonden. De politiebonden werden gelijkgeschakeld. Van ruggesteun van de regering in ballingschap was in de eerste helft van de oorlog ook geen sprake. Als men ergens slecht op de hoogst was, was het daar wel. Over de grootste verschrikking, de jodenvervolging, had de koningin in oktober 1942(!) niet meer te zeggen dan: ‘Ik deel van harte uw verontwaardiging en smart over het lot van onze joodse landgenoten.’
De individuele politieman stond dus wel erg alleen met zijn gewetensconflicten, indien aanwezig. Professor Langemeijer noemt de positie van de politie bijzonder moeilijk.