Schoolse stromingen
Ten Braven
Een wederzijds bevriende relatie zei tegen me: ‘Wat heb je laatst een naar stukje over Jan Fontijn geschreven!’ Dat trof me als een koude douche - in dit geval een toepasselijke metafoor; want ik was me van geen kwaad bewust. Integendeel, een paar weken geleden vertelde ik hier dat ik Fontijn met een mengeling van bewondering en medelijden op de televisie bezig had gezien terwijl hij zijn ideeën over de decadente stroming in de Nederlandse letteren met toewijding ontvouwde.
Natuurlijk is het altijd fascinerend een specialist te horen vertellen over de periode van zijn voorkeur en Jan F. deed dat voor de gemiddelde Teleac-cursist zeer overtuigend. Het medelijden sproot slechts voort uit een tergend probleem dat bij het bestuderen van stromingen onontkoombaar lijkt - en daar ging mijn stukje over.
Maar het is duidelijk dat ik niet duidelijk ben geweest.
Het ging mij om deze paradoxale situatie: wie als literatuurgeschiedschrijver niet wil blijven steken in een opsomming van alle verschenen werken, zal overzichten en schema's moeten opstellen. Een groep schrijvers samenvatten onder het hoofdje ‘stroming’ is daar heel nuttig voor; maar wie vervolgens de kenmerken van zo'n literaire club gaat opsommen, merkt onherroepelijk dat de coryfeeën zich niet in het schema laten dwingen. De werkelijkheid past natuurlijk nooit in een model, maar in dit geval is het nog erger, omdat juist de knapsten van de klas niet tot de literaire school lijken te behoren. Alle grote literatuur ontleent immers haar waarde aan een eigen toon, visie en eigenschappen waardoor ze qualitate qua onvergelijkbaar wordt en dus onclassificeerbaar.
Is er een weg uit deze impasse voor Jan Fontijn en de zijnen? Als leek en als lezer zou ik zeggen: ja. Want ik herinner me nog goed dat het literatuurboek dat we vroeger op school uit ons hoofd moesten leren (Zeven eeuwen; Stromingen en Gestalten van De Raaf en Griss) verreweg het boeiendst en dus het makkelijkst te onthouden was op de pagina's waar een ‘historische samenhang’ werd gepresenteerd, terwijl de eindeloze stoet ‘gestalten’ mij als droog zand door het geheugen glipte
Nee, die stromingen - daardoor kreeg je tenminste greep op het geheel en wat niet precies klopte, merkte je later wel. Dat bijvoorbeeld de brave, gemoedelijke Beets tot de romantiek werd gerekend en dus net zo bevlogen behoorde te wezen als Byron, maakte hem in mijn ogen pas interessant.
Zo vind ik het nóg altijd aardig om een artikel te lezen waarin de invloed van Toergenjev op Emants wordt aangewezen of de overeenkomsten tussen Multatuli en Reve, al verdwijnen bij dat soort beschouwingen de duizenden verschillen elegant onder tafel. En vaak is het alsof er een wereld opengaat, als je plotseling ziet dat één bewonderd werk een nazaat is van een lange traditie en dat dus Hoofts magnifieke ‘Galathea, siet den dagh comt aen’ heel gewoon tot het genre ‘wachterliederen’ behoort.
Maar een nog sprekender rechtvaardiging voor het poneren van stromingen als ‘verlichting’ en ‘expressionisme’ leveren de schrijvers in de loop der tijden zelf. Om de haverklap vormden zij immers groeperingen op basis van manifesten en programma's waarin zij beweerden iets gezamenlijks met de literatuur vóór te hebben, terwijl ze reeksen tijdschriften oprichtten om die eensgezindheid te demonsteren.
In de praktijk kwam van de gemeenschappelijke bedoelingen al schrijvend weinig terecht. (‘Hun werken volgen niet’ - zei Adwaita al). Tijdschriftredacties vallen uiteen en hergroeperen zich; vroegere pennevrienden bestrijden elkaar. Het lijkt me dan ook voor de historie van de letteren bij uitstek zinvol als die telkens zich wijzigende voornemens zelf eens goed onder de loep werden genomen.
Boudweg durf ik te veronderstellen dat je iets heel oninteressants zult ontdekken. Al die vernieuwende scholen vallen weer heel gauw uit elkaar, omdat alleen de gezamenlijke rancune tegen de gevestigde orde hen werkelijk bond en telkens zal blijken dat ieder nieuw programma in wezen op hetzelfde neerkomt: pas wij zijn door onze uitgangspunten eindelijk in staat de wereld te beschrijven zoals ze werkelijk in elkaar zit.
De romantici verweten al aan de classicisten dat die zich hadden verstrikt in de regeltjes; de romanticus doorzag nu pas dat de natuur een Boek is, waarin alleen hij de verborgen tekens kan lezen om de diepste werkelijkheid aan de gewone sterveling te openbaren.
De nuchtere realist moest daar even later niets van weten; nee, hun voorgangers hadden de vierde stand vergeten en geen oog gehad voor de koddige beperkingen van de kleine mens. Daar zou de realistische roman eens even voor gaan zorgen!
Maar daar brachten de naturalisten tegen in dat je pas de echte werkelijkheid beschrijft, als je de wetten blootlegt waardoor de mens, geheel gedetermineerd, zijn ondergang tegemoet rent.
De symbolisten wisten het vervolgens nóg beter: die hele materiële werkelijkheid bestaat niet eens! Wij weten pas via de Duitse Idealisten dat de enige realiteit in onze geest zetelt; dus zullen we jullie onze binnenwereld ontvouwen, want daar zijn we tenminste zeker van.
‘Weg met dat vage gezever’ vond dus de volgende generatie, die van de veelsoortige modernisten. Kijk liever eens om je heen naar de nieuwe wereld die we met elkaar aan het maken zijn. Beschrijf de stad, geef de oorlog weer, verheerlijk de machine en wijs de weg naar de toekomst; dat is de werkelijkheid waar we over willen berichten.
De nieuwe zakelijkheid sloot daar nieuw en zakelijk op aan: de wereld bestaat uit blokken staal, zand en cement. Maar de experimentelen suggereerden in hun vormen een verbrokkeld beeld van hun tijd, omdat zij woonden in een uiteenvallende wereld die niet als hechte eenheid kon worden gepresenteerd. Zo schept iedere nieuwe generatie een wereld naar haar eigen beeld en gelijkenis. En wíj zien dat het goed is.