Willekeurige dagen uit het leven van
Gesuggereerde diepzinnigheid in Christien Koks ‘Het ontbrekende’
Het ontbrekende door Christien Kok Uitgever: Querido, 111 p., f22,50
Frans de Rover
Het hebben van ‘inzicht’ is ongetwijfeld een van de drijfveren voor de manifestatie van een schrijverschap - er moet immers iets te melden zijn wat de moeite waard is en wat is voor een schrijver bevredigender dan de lezer deelgenoot maken van zijn visie op, c.q. oplossing van het wereldraadsel? De verschillende vrouwelijke hoofdpersonen (allen tussen de twintig en dertig jaar) in de zes verhalen van Christien Koks debuutbundel Het ontbrekende maken voortdurend melding van in- en doorzichten in de meest uiteenlopende (maar wel: intens burgerlijke) situaties. Mijn triomf van nog geen half uur geleden was op niets gebaseerd, maar hoe groot was mijn inzicht - met die uitspraak eindigt het openingsverhaal. Ik gun ieder een gevoel van een (naar blijkt: op niets gebaseerde) triomf dat tot een inzicht leidt, maar dan wil ik als lezer wel kunnen volgen waarom het een uit het ander volgt, of andersom, of... ach, het meest typerend aan Christien Koks debuut is de programmatische titel. Wat voor alle verhalen geldt, is het ontbreken van inzicht in wat schrijven is. Ik geef toe dat ik dit laatste (gelukkig) ook niet voor alle tijden kan formuleren (wat zou literatuur dan voorspelbaar en saai worden), maar het is in ieder geval niet een volstrekt willekeurige opsomming van volstrekt oninteressante voorvallen met de suggestie van diepzinnigheid (inzicht hier, inzicht daar...). Zulke verhalen leveren pas echt saaie literatuur op; alleen Gerard Reve kan zich permitteren ‘zinloze feiten’ aaneen te rijgen: maar met welk een bijna magisch-dwingende ordening als resultaat.
Het openingsverhaal van de bundel is getiteld ‘Blijvend ongemak’. Het hoofdpersonage stelt zich voor met: ik ben getrouwd met Guus en ik werk op een kantoor, maar sommige ongemakken zijn blijvend. Bij die introductie had het wat mij betreft mogen blijven; het ongemak schuilt vooral in het feit dat je zo'n geschiedenis dan ook nog uit moet lezen. Ik ben op voorhand al niet geïnteresseerd in een met Guus getrouwd vrouwtje op een kantoor waar die dag de verjaardag van de bejaarde vennoot meneer Vermeer moet worden gevierd en waar het collegaatje Mirjam plotseling met een grijs weekendtasje verschijnt. Maar ah bon, ik laat mij gaarne overrompelen door een stilistisch en intellectueel meeslepende reeks gebeurtenissen. Niets van dat alles. Wat voor de hoofdpersoon blijkbaar sensationeel is, heeft op mij een doodvermoeiende maar toch ook weer lachwekkende uitwerking door de discrepantie tussen Christien Koks banale stijl en haar literaire pretenties.
De gebeurtenissen (maar vraag mij niet wát er gebeurt) op kantoor worden ingekaderd in een reeks jeugdherinneringen van de hoofdpersoon aan haar zeven jaar jongere broer Pieter, een probleemgeval, die aan het eind van het verhaal, volgens Guus, een zelfmoordpoging schijnt te hebben gedaan (niets is zeker in deze wereld - de wereld van Christien Kok, bedoel ik), en met observaties rond echtgenoot Guus die nogal eens een schichtige collega met een sikje op bezoek heeft. Hebben die twee iets met elkaar? ‘(...) hoe groot was mijn inzicht’: hoe klein is mijn waardering voor de vormgeving van zo'n willekeurige dag uit het leven van zulke willekeurige mensen. Literatuur is toch méér dan het vastleggen van een dagindeling!
In dezelfde miezerige sfeer speelt het titelverhaal zich af: Het is het uur waarop de huiselijkheid haar kans grijpt. De straat is leeg, maar de bewoners zijn present. Ik weet dat iedere afleiding goed is. Die afleiding neemt dan vorm aan in herinneringen van de hoofdpersoon aan Sander, een kunstenaar die zich in haar buurt vestigt en die werkt aan een beeld; zij gaat een soort van relatie met hem aan en beschouwt zijn creatie: ‘De eerste keer dat ik het bekeek, rees het in felle kleuren op uit een onordelijke massa houtresten. Op Sanders aandringen zag ik er een vaderfiguur in, maar juist met die opgelegde betekenis drong het vormloze zich op.’ Volgens de kunstenaar ontbreekt aan het beeld nog iets; de vertelster weet wel wát: ik zag vooral een tekort aan het mannelijke dat een overtuigende vaderfiguur behoeft. Zij levert hem ‘het ontbrekende’ aan; hij exposeert daarop het beeld op de hoek van de straat en de reactie is letterlijk vernietigend: de nu buitenshuis zeer presente bewoners van de buurt slaan verontwaardigd het kunstwerk aan stukken. Het ooit ontbrekende, ‘een stukje roodgeverfd hout’, belandt voor de deur van de vertelster: Toeval? Daar verdiep ik me niet meer in. Ik zeg niet dat de situatie me bevalt, maar mijn protesten hebben nooit veel opgeleverd, het wordt tijd voor een afronding van dit alles, ik ben het afwachten moe. Mijn raam is mijn kunstwerk niet; het is helder, rechtlijnig en zeer vervangbaar. Waarom zou ik hem de enige boodschap die hij nog kan uitdragen misgunnen?
Einde verhaal. Nietszeggende, want alles suggererende apetaal. Het wordt tijd voor een afronding van dit alles, ik ben het afwachten moe. In mijn recensie van Wanda Reisels Jacobi's tocht heb ik de kwalificatie ‘Revisor-achtige proza’ gebruikt; ik neem die term terug. Ik vind hem de diskwalificatie van wat De Revisor in onze recente literatuur aan schrijvers van kwaliteit heeft opgeleverd. Het ontbrekende in Christien Koks titelverhaal is een fallus; men krijgt mij niet zo gek te beweren dat dat symbolisch is voor de huidige hausse in krachteloze debutantenliteratuur die voornamelijk van vrouwen afkomstig is. Ik houd wat dat betreft mijn kruit droog. Laat ik mij beperken tot deze debuutbundel: Christien Kok heeft haar voorbeelden gelezen, hun manier van schrijven bestudeerd, maar wat haar wezenlijk ontbreekt is schrijftalent.
■