Oorlog tegen de eigen zenuwen
Voorheen de koloniën
De heren worden bedankt door Ant. P. de Graaff Uitgever: Wever, 175 p., f 19,95
Spieghel historiael maart 1986. Los nummer f8,25. Besteladres: postbus 1918, 1200 BX Hilversum
Eindstrijd en ondergang van de Indische bestuursdienst door dr. G.C. Zijlmans Uitgever: De Bataafsche Leeuw, 374 p., f45,-
Tessel Pollmann
Ze weten niets, die ooms en tantes, vrienden en bekenden. Ze denken dat we hier liggen te zonnebaden, terwijl de zenuwen ons opvreten. Ze weten niet, dal we hier alleen maar vechten voor ons eigen leven en dat van onze kameraden.
Twee keer schrijft Ant. P. de Graaff het op: hij en de anderen wisten niets en begrepen niets van de politiek in Den Haag die hen in 1949 nog ‘even’, op de valreep van de soevereiniteitsoverdracht, naar Indië zond om er te vechten. De Graaff is een jonge sergeant, hij is gewondenverzorger en het ‘even’ dijt uit tot anderhalf jaar in Midden-Java. Unieke dagboekaantekeningen heeft De Graaff in die tijd gemaakt, en met een helder voorwoord door prof. dr. J.J. van Doorn zijn ze nu uitgegeven.
Wat het dagboek van De Graaff bijzonder maakt, is het verslag van de oorlog tegen de eigen zenuwen. Met een medische blik kijkt hij naar de soldaten en hij ziet hoe ze lijden onder zichzelf, bedreigd als ze zijn door het klimaat, het gevaar, de zinloosheid, het wachten op niets, de ongelooflijke afstand tussen officier en soldaat, de insekten, het slaaptekort. de verveling, de spanning, en voor de mensen van de Medische Gezondheidsdienst de slopende hoeveelheden werk. ‘Wij zijn niet gek meer, wij willen naar huis,’ is de slogan van de soldaten die in een al verloren oorlog vechten. Omdat ze niet naar huis mogen, slaat de gekte toe - van tijd tot tijd.
Opvallend in dit dagboek zijn twee relazen die je elders zelden of nooit aantreft: een van de gevangenschap van een groepje Hollandse soldaten die gedwongen bij het revolutionaire Indonesische leger te gast zijn. Minzaam als altijd tegenover haar Indiëgangers betaalt de Nederlandse regering de jongens over deze periode van krijgsgevangenschap geen soldij uit.
Het andere relaas dat er wat betreft onderwerp uitspringt, is het verblijf na 1950 in Semarang waar het bataljon, of wat er van over is, moet wachten op repatriëring, terwijl de stad uit zijn voegen barst van anti-Hollandse haat, corruptie en misdaad. De Graaff ontmoet daar ook de Ambonezen die later onze Nederlandse Molukkers zijn: ‘Wij, als Hollandse soldaten, hebben weinig vrede met de bestaande situatie, maar wat de Ambonezen in ons kampement denken, valt met geen pen te beschrijven. Wrokkend dat zij, de Ambonezen, ontwapend zijn en nu als oud vuil behandeld worden door de TNI, zitten zij voor hun hutten en tenten. Er worden heftige debatten gevoerd. Wij begrijpen het niet. Zij, onze oudwapenbroeders, evenmin.’
De moderne lezer die het ook niet begrijpt, vindt in het maartnummer van Spieghel Historiael (geschiedenistijdschrift voor leken) een voortreffelijke reeks korte opstellen over de huidige gepassioneerde belangstelling voor Indië (Baudet), over het begrip dekolonisatie (een inzicht gevend stuk van Wesseling), de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945 (Drooglever), dezelfde betrekkingen in de periode 1950-1963 (Pluvier), de Indonesische economie sinds 1945 (Van Laanen) en twintig jaar dekolonisatie in Indonesië (Djoehana). Teeuw sluit de rij met een stuk over de culturele betrekkingen tussen Nederland en de vroegere kolonie waar ze ‘ons’ niet nodig hebben. Maar wij hen wel, op een vreemde manier, getuige de aanwassende stroom publikaties over de kolonie door juist ook jonge wetenschapsmensen. Teeuw zal het overigens moeilijk krijgen: hij relativeert het belang van de universele mensenrechten, althans toont begrip voor de relativering ervan door ook antigouvernementele Indonesiërs. En daarmee tekent hij voor een licht kritische houding ten opzichte van Amnesty International. Een onderwerp dat hij zou moeten uitwerken voor hij mij kan overtuigen.
De bestuursambtenaar en de dekolonisatie vormen het onderwerp van het proefschrift van dr. G.C. Zijlmans die het bijna legendarische koloniale ambtenarenkorps Binnenlands Bestuur van 1945-1950 beschrijft in een voortaan onmisbaar encyclopedisch werk. Zijlmans interviewde 138 oud-ambtenaren die na de oorlog in het vanouds bestuurlijk-dualistische Indië probeerden hun werk te doen. Van Mook, de luitenant-gouverneur-generaal wilde dit traditioneel geheel blanke korps na de oorlog aanvullen met Indonesiërs, maar die hoefden toen niet meer. Dus blank bleef het, voor een deel jong, voor een deel gevormd door het militair gezag dat, formeel of informeel, veel van hun werk bepaalde.
Het is misschien wat veel gevraagd, maar in dit dikke boek had ik graag nóg iets meer gelezen over dat militaire aspect van het gezag, en over spanningen binnen het vertrouwde korps van lagere, inheemse ambtenaren die door de bureaucratie met het BB verbonden waren. Bij de beschrijving van de inheemse bestuurselite heeft Zijlmans het gezaghebbende boek van Heather Sutherland, The making of a bureaucratie elite, niet gebruikt en dat breekt de lezer soms even op in dit boek dat vooral naslagwerk is.
■