| |
| |
| |
Alléén als Elsschot zijn boeken in bad schreef zouden we dat bad willen hebben
Het Letterkundig Museum in Den Haag en de catalogus: 't Is vol van schatten hier
Briefje van Harry Mulisch aan Gerrit Borgers
Lang bevond het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum zich in een smal straatje in Den Haag: de Juffrouw Idastraat. Sinds enkele jaren is het hele bezit verhuisd naar een vleugel van de Koninklijke Bibliotheek, Den Haags eigen doolhof. Wie goed zoekt zal er wel komen, en zal dan oog in oog staan met een permanente tentoonstelling over de Nederlandse literatuur sinds 1750 aan de hand van brieven, foto's, documenten en curiosa van 188 schrijvers. Ter begeleiding van deze tentoonstelling is nu een tweedelige catalogus verschenen waarin een grote schat aan dergelijke foto's en documenten te vinden is, begeleid door een kort essay over de schrijver van de hand van een kenner: 't Is vol van schatten hier... De twee delen, die samen f75, - kosten en in de boekwinkel te koop zijn, geven een glimp van het bezit van het Museum. Wat er nog meer is en wat de ambities van het Museum zijn, beschrijft Diny Schouten in onderstaand artikel.
| |
Diny Schouten
‘Zeer geachte Heer, Teneinde u nogmaals schrijven te besparen, deel ik u hierbij mede dat het mij tegen de borst stuit om nu al in een archief of museum te worden bijgezet, en dat het gezelschap van 1300 letterkundigen in dossiers mij wat al te “collectief” is. Hopend dat u deze gevoelens zult kunnen billijken en u overigens gaarne dank zeggend voor de mij betoonde belangstelling, teekent met vriendelijken groet, hoogachtend, E. du Perron.’
Du Perrons brief, gericht aan dr. W. Moll, gemeentearchivaris te 's-Gravenhage, is gedateerd 5 juni 1936. Moll was toen al dertien jaar bezig letterkundigen aan te schrijven met het verzoek om documenten af te staan aan zijn letterkundige verzameling. Du Perrons brievencollectie kwam uiteindelijk toch bij het Letterkundig Museum terecht. Eenzelfde verzoek van Moll aan Carry van Bruggen leidde echter tot haar daadwerkelijk ten uitvoer gelegde besluit om haar persoonlijke papieren te verbranden.
De ontstaansgeschiedenis van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum begint bij een ‘Tentoonstelling van Letterkunde’ ter gelegenheid van koningin Wilhelmina's vijfentwintigjarig regeringsjubileum in 1923. Daarvoor brachten dr. W. Moll en de nu vergeten romancier Bernard Canter, de laatste namens de Vereniging van Letterkundigen, in korte tijd een verzameling portretten, brieven en handschriften van schrijvers bijeen, een collectie die daarna groeide ‘als een koekoeksnest’, volgens Gerrit Borgers. Borgers was de eerste die tot conservator werd benoemd, toen Molls verzameling, tot dan een onderafdeling van het Haagse Gemeentearchief, tot Letterkundig Museum promoveerde, in 1954. Moll had dr. Willem Kloos een staatspensioen kunnen aanbieden in ruil voor het afstaan van zijn persoonlijke archief.
Kloos vond zijn Binnengedachten kennelijk van minder belang dan het archief van De Nieuwe Gids; hij bedong dat dat aan de Koninklijke Bibliotheek geschonken zou worden. De financiële steun aan Kloos vormt een uitzondering, in principe koopt het Letterkundig Museum (nog steeds) níét van levende auteurs. Moll onderhield de contacten schriftelijk. Zijn opvolger Borgers pakte de acquisitie anders aan: hij droeg zorg met álle toekomstige legators bevriend te raken en te blijven, wat hem - met maar één uitzonderling: Garmt Stuiveling - gelukt moet zijn. Als jarenlang redacteur van Podium bracht Gerrit Borgers bovendien een immense buit aan handschriften en brieven binnen. Terugkijkend op drieëntwintig jaar conservatorschap (tot 1977) herinnert Borgers zich eigenlijk geen probleem om kosteloos aan materiaal te komen. Literatoren als Vestdijk, Jany Roland Holst, Pierre Kemp, werden gepaaid met een tentoonstelling: ‘Daarna was het een logisch verzoek om het materiaal maar af te staan.’ Minor poets vormden geen enkel probleem: ‘Die willen maar al te graag de eeuwigheid in.’ Anton Korteweg, huidig conservator, lijkt de tactiek van Borgers te hebben afgekeken: ‘We werken nu aan een grote tentoonstelling over De gemeenschap, en we hopen daarmee de nalatenschap van Albert Kuyle binnen te halen.’
| |
188 schrijvers
Borgers herinnert zich maar twee categorische weigeraars: Bordewijk en Vasalis. Weigeringen van de kant van het Letterkundig Museum zijn nóg zeldzamer: om ‘historische vergissingen’ te vermijden wordt er helemaal niet geselecteerd. Iedere schrijver, verzekert Anton Korteweg, is welkom: ‘De enige eis die wij stellen is dat hij of zij twee boeken gepubliceerd heeft, mits ze níét in eigen beheer zijn uitgegeven.’ De nalatenschap van Margreet van Hoorn zal hier met evenveel toewijding worden beheerd als die van Henriëtte Roland Holst, belooft het informatieboekje.
De permanente tentoonstelling in het Letterkundig Museum
Het ‘collectief’ van 1300 schrijvers, dat Du Perron zo afschrikte, is inmiddels bijna met vier vermenigvuldigd: er zijn meer dan 500 cutternummers, ofwel ‘ingangen’ via welke dossiers van auteurs, tijdschriftredacteuren en uitgevers toegankelijk zijn. Sinds de verhuizing van de Juffrouw Idastraat - door alle betrokken medewerkers om sentimentele redenen betreurd - naar een vleugel van de nieuwe Koninklijke Bibliotheek, kan een keuze uit de collectie van honderden schilderijen en duizenden documenten worden tentoongesteld, waardoor (sinds vorig jaar april) het Letterkundig Museum voor het eerst sinds de oprichting die naam met recht draagt.
Karikatuur van Simon Vinkenoog in zijn agenda voor het jaar 1954
Voor de ‘permanente’ tentoonstelling (120 vitrines) zijn 188 schrijvers geselecteerd uit het totaalaanbod van een paar duizend. Over het verdriet dat zo bij de schenkers en/of erven is veroorzaakt, spreekt Anton Korteweg liever niet; het besluit om (om allerlei technische redenen) Jef Last en Cor Bruyn niet op te nemen heeft hem hartzeer bezorgd, dat is alles wat hij over dergelijke pijnlijke dilemma's kwijt wil.
Het is vooral recent verleden dat in de vitrines ligt opgebaard. Van de 188 schrijvers zijn er nog zeventig in leven. Ook dat is de gebruikelijke tactiek van het museum, licht korteweg toe: om schrijvers te
| |
| |
verleiden materiaal af te staan. Wel is er een leeftijdsgrens gesteld om tot dit pantheon te worden toegelaten: men moet vóór 1944 zijn geboren, en/of vóór 1968 hebben gedebuteerd. Voor de liefhebbers is het misschien een teleurstelling dat derhalve Maarten 't Hart ontbreekt, maar daartegenover werd het de inrichters bespaard om de literaire kwaliteiten, gezien in het licht van een eeuwigheid, van Oek de Jong en Kester Freriks tegen elkaar af te moeten wegen.
De reisbroek van Belcampo
Het lukte niet altijd om de vitrines (60 × 120 cm; de meesten moeten hem delen) vol te krijgen met een of twee boeken, een foto, een handschrift, een brief. Annie Schmidt, Anton Koolhaas, Maurits Mok, Hanny Michaelis, Arthur Lehning, Ethel Portnoy, Josepha Mendels, Karel van het Reve, kregen daarom huisbezoek, en bleken bereid tot het afstaan van (op z'n minst) wat foto's. Een van de problemen, vertelt Murk Salverda, hoofd van de afdeling tentoonstellingen, was dat de meeste foto's uit het eigen bezit, zo ‘uitgemolken’ waren, niet in het minst door de eigen (onvolprezen) serie Schrijversprentenboeken, en succesvolle ‘platenatlas’ Ik probeer mijn pen. Maar aan sommige vitrines is te zien dat niet ieder instemde om bijgezet te worden in een collectief. Aan wat in de schrijnen van Rudy Kousbroek, Hugo Brandt Corstius, Armando en Jan Wolkers ligt, kan de zorgvuldige bestudeerder merken dat het niet door henzelf geschonken kan zijn. ‘Maar nul schrijvers hebben geprotesteerd,’ weet Anton Korteweg, ‘hoewel nog niet ieder gezien heeft hoe hij hier ligt, natuurlijk.’ Het enige stukje tekst dat afkomstig is uit een tekstverwerker, ligt in de vitrine van Brandt Corstius: een zelfportret geformuleerd in computercommando's, dat afkomstig is uit de serie zelfportretten waar De Revisor schrijvers ooit om vroeg. Het doet mijmeren over wat het Letterkundig Museum in de toekomst zal moeten verzamelen: floppy disks?
| |
Mes garçons
Ik bezoek het museum ter gelegenheid van de (herhaaldelijk uitgestelde) verschijning van 't Is vol van schatten hier, twee dikke boeken die bedoeld zijn om de tentoonstelling te begeleiden. Het is géén catalogus, want de geéxposeerde documenten en portretten worden niet, zoals dat zo mooi heet, ‘uitputtend’ beschreven. Wel zijn veel van de tentoongestelde brieven getranscribeerd. Oók, tot mijn onuitsprekelijk genoegen, hun achterkanten. De boeken zijn geloof ik bedoeld om het geziene ‘thuis, op uw gemak, nog eens na te kunnen lezen’, maar vooraf erin lezen is misschien nog wel zo verstandig.
De brieven in het écht te zien, is natuurlijk aangrijpender. Wel is de expositieruimte: duizend vierkante meter, met een vide over twee verdiepingen, angstaanjagend groot voor zulke bescheiden objecten. Om de expositie wat volume te geven hebben de inrichters foto's van letterkundigen (staand, van hoofd tot voet) laten opblazen tot levensgroot. Je schrikt er telkens even van, wat kan samenhangen met een slecht geweten. Het is alsof ze je bespieden, juist als de bezoekster verdiept is in een liefdesbrief van Andreas Burnier aan ‘Mes garçons bien aimées’, geschreven op briefpapier van het ‘Nile-Hilton’ in Cairo: ‘Een dame (kasteelvrouwe!) van 35 jaar, vroeg of zij de nachten op het cruise-schip in mijn hut mocht passeren. Ik was, uiteraard, zeer gevleid, maar heb alles geweigerd, al was het alleen maar omdat ik, zelfs zó ver van huis en 5000 jaar terug in de tijd, door ondraaglijke wroeging zou worden gekweld als ik jullie ook maar even ontrouw zou zijn.’
‘We geven geen garantie dat die brief écht is, hoor,’ zegt de medewerker die me rondleidt op de tentoonstelling. Eenzelfde commentaar had hij op de zogenaamde eerste bladzijde van het manuscript van De avonden, waarmee Reve ooit een fan ter wille moet zijn geweest. De authenticiteit werd verhoogd met wijnvlekken en extra doorhalingen, begrijp ik. Een brief van Reve aan Gerrit Borgers, door de laatste afgestaan, is wel echt, zij het dat de oorspronkelijke en weer doorgestreepte aanhef (‘Lief broertje Wolf. Langzamerhand begin ik pas te bemerken dat ik waanzinnig veel om je’) ontmaskerd moet worden als per ongeluk-expres.
Maar er zijn ook stichtelijker, en wel degelijk authentieke brieven tentoongesteld, voorbeelden van epistolaire kunst waar wat van te leren valt. Bijvoorbeeld die waarin dr. W.F. Hermans zijn agnosticisme uiteenzet tegenover Jan Hanlo, of die waarin François Haverschmidt tegenover een collega-domineedichter de lectuur die hem beïnvloed heeft, opsomt
Van Deyssel is een van de gelukkigen die zijn vitrine niet hoeft te delen. Zijn Eckermann, Harry Prick, hoofd van de wetenschappelijke afdeling van het museum, stond alleraardigste ‘Deysseliana’ af, waaronder een (zelfvermanend) briefje met, dik onderstreept, de woorden Hei, hei, pas op voor slaap. Van Deyssels wenslijst voor zijn vijfentachtigste verjaardag is al even levenslustig: Van Deyssel verzoekt om de verzamelde werken van Werumeus Buning, Roland Holst (tante én neef), Nijhoff, Marsman, Ter Braak, Slauerhoff, Coster, Hoornik, Michel van der Plas, klassieke Franse teksten van de Bibliothèque Nationale, en bovendien ‘een schrijftafel in hoefijzervorm en een boekenkast met glazen deuren’.
W.F. Hermans en Rudy Kousbroek in het automobielmuseum te Turijn, omstreeks 1965
| |
Realia
De titel van de boeken, tegelijkertijd de slogan van het museum 't Is vol van schatten hier, is ontleend aan een gedicht van Herman Gorter, die daarin zijn boekenbezit bezingt. Een groot gedeelte van Gorters bibliotheek (met testamentaire bepaling dat er niets in de volgorde gewijzigd mag worden) bevindt zich in de kamer van conservator Harry Prick. Het museum bezit ook een kast met alle eerste drukken van Couperus, diens schrijftafel, lamp en bureaustoel, een eettafel met stoelen van Willem Kloos, en een (Chinese) schemerlamp van Slauerhoff.
Niets van dat alles, evenmin als het theeservies met de portretten van de familie Emants, de viool van Anna Blaman, de fiets van A. Roland Holst en het kunstgebit van Jan Hanlo (dat hij niet inhad bij zijn dodelijke motorongeluk), is te zien op de tentoonstelling. Wél geëxposeerde realia zijn een knoop van het uniform van Slauerhoff, een haarlok van Perks geliefde Mathilde, de scherpgesneden potloden van Kloos, de inktpot (in de vorm van een uil) van Hélène Swarth, het hoedenborsteltje uit de Haagse hoedenwinkel der Carmiggelts, de schrijfmachines van Anna Blaman, Simon Vestdijk (zonder t) en Bob den Uyl, de Nilfisk-stofzuiger waarmee Vestdijk storende geluiden bestreed (de oordopjes zijn opgeborgen) en de ‘reisbroek’ van Belcampo. Een briefschrijver aan de Volkskrant nam er aanstoot aan. Hij meldde ‘in een lachstuip’ het museum verlaten te hebben. Belcampo's broek, veelvuldig gelapt en netjes gestopt, ziet er overigens helder gewassen uit in z'n kastje achter glas. Harry Prick verklaarde in een interview in de Haagse Post, een paar jaar geleden er vies van te zijn.
Ook Korteweg geeft enige gêne toe: ‘Sinds ik me heb laten ontvallen dat we hier de laatste sigarepeuk van Kloos bezitten, denkt men dat we een grote schrijn daaromheen zijn. Maar de regel is geweest dat we alleen curiosa hebben gebruikt die direct iets met het schrijven te maken hebben, alleen maar om het niet al te saai te maken. Misschien zijn we zelfs wel té puriteins daarin. Je hebt wel gelijk dat zulke voorwerpen ontroerend kunnen zijn, maar dat geldt pas voor heel grote schrijvers, en eigenlijk ook pas als ze dood zijn. We zijn terughoudend in het accepteren van voorwerpen en meubilair. Guus Luyters bood ons het bad aan van de familie Elsschot. Nu hebben wij geen Vlaamse schrijvers hier, die worden verzameld door het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, in Antwerpen. Maar ook als dat niet zo zou zijn, zou ik het alleen willen hebben als Elsschot zijn boeken in bad schreef. We kregen ook een scheepskist aangeboden die aan Rob Nieuwenhuys toebehoord zou hebben. Ik heb daar bedenkingen tegen. Schrijvers hebben net als iedereen een fiets en een tandenborstel, maar zulke dingen werken alleen in Memorialhäuser, zoals het Multatulimuseum, of het Dickenshuis in Londen. De tentoonstellingsruimte hier heeft niets “extra's” van zichzelf, je kunt hier niet anders dan vrij clean exposeren.’ De aanblik van Couperus' meubilair, in een grote betonnen personeelsruimte, bevestigt Kortewegs gelijk: het staat er wat ontdaan bij.
| |
Middelbare scholen
De tentoonstelling heet de permanente tentoonstelling, maar Korteweg heeft wel twijfels hoe ‘permanent’ permanent is. Bezoekersaantallen van 800 à 1000 per maand (‘Dat schijnt heel respectabel te zijn, al had ik me meer belangstelling voorgesteld’) rechtvaardigen de verwachting dat binnen een paar jaar het aantal potentiële bezoekers uitgeput raakt. ‘In het Schiller-Museum in Marbach stelde men zich voor dat als de expositie daar eenmaal was ingericht, dat die dan zo zou blijven. Maar ze zijn ervan teruggekomen. Ze hebben in plaats daarvan een grote tentoonstelling gehad over het uitgevershuis Fischer. Aan zoiets moeten wij misschien ook gaan denken. In elk geval zullen we de inhoud van de vitrines regelmatig moeten verversen, zodat het voor geïnteresseerden leuk blijft om hier te komen kijken.’
Het is de minste van Kortewegs zorgen. Een veel urgenter probleem blijkt het te zijn om een belangrijke ‘doelgroep, heet dat tegenwoordig’, de middelbare scholen binnen te krijgen, ‘Voor zestienjarigen is de tentoonstelling eigenlijk te moeilijk,’ zegt Salverda, die zich gebogen heeft over de reacties. De leerlingen van HBO-opleidingen en scholen voor volwassenen blijken erg tevreden te zijn over hun bezoek, maar voor een klas 5 vwo hangt de vruchtbaarheid van het bezoek af van hoe de leraar het heeft voorbereid. ‘Als de leraar zelf na tien minuten bij de koffieautomaat gaat staan, wordt het niks.’ De tableaux littéraires van De Enschedese School (de tijgerscène uit Saîdjah en Adinda, Japi die van de Waalbrug stapt, een verkrachtingsscène uit Ik Jan Cremer, voorzien van een geluidskastje, zodat men zich desgewenst de bedoelde passage kan laten voorlezen, en een - tegen een geringe vergoeding te huren - walkman-met-toelichting bij de zes wandpanelen van Lucebert, zijn niet voldoende om jonge bezoekers zoet te houden. Er ontbreekt geld om het diakabinet audiovisueel te stofferen, en vooral geld om een educatieve werker, die vooraf met de secties Nederlands van scholen zou kunnen gaan praten, te kunnen aantrekken. Als voorlopige remedie wordt gewerkt aan
| |
| |
een puzzeltocht, met vragen die in overleg met de begeleidende docent opgesteld kunnen worden. Gedacht wordt aan opdrachten als: Wie waren de vijf Vijftigers?, en Wat zou de flaptekstschrijver bedoelen als hij Hans Verhagens poëzie ‘nergens mistig’ noemt?
Over de educatieve taak van zijn museum spreekt Korteweg enigszins terughoudend. In toespraken van WVC-ambtenaren ben ik een paar keer het woord ‘leesbevordering’ tegengekomen. Is dat echt waar dat het Letterkundig Museum het lezen moet bevorderen? ‘Nou, nee, ik geloof daar niet zo in. Wat wij hier hebben is van afgeleid belang, het is hier andersom als bij een schilderijenmuseum, waar je de schilderijen die je alleen uit reprodukties kent, in het echt kan zien. Een handschrift lezen kán een emotionele ervaring zijn, waardoor je kan besluiten om eens dieper in een auteur te duiken, maar ik stel me niet voor dat iemand die hier Poortenaars schilderij van Van Schendel ziet, denkt: Kom, nu moet ik eens De grauwe vogels gaan lezen. Of de subsidiegevers dat ook beseffen? Het tij is gelukkig een beetje aan het keren. De tijd is voorbij dat men dit museum graag zag als een “levendig ontmoetingscentrum”, waar schrijvers in en uit liepen. Die conceptie vind je nog een beetje terug in de bouw, overigens zonder dat ik erbij betrokken was. Onze collectie is eigenlijk alleen maar geschikt om in kleinere ruimtes te exposeren. We hebben hier wel een aantal kabinetjes, maar die waren weer veel te klein, net wc-tjes. Daar heb ik wat muurtjes uit kunnen laten halen.’
| |
Navlooien
Veel van de problemen waar het Letterkundig Museum tot de opening mee worstelde (een boekhouder die met zes ton verdween, het Rijk dat 1,6 miljoen huur wilde hebben, te sterke verlichting die schadelijk was voor de eraan blootgestelde documenten, geen geld voor de aanschaf van noodzakelijke zuurvrije mappen) zijn inmiddels naar genoegen opgelost. Er is bomvrije opslagruimte genoeg voor de eerstvolgende decennia, zodat de omvangrijke nalatenschap van Henriëtte de Beaufort (1890-1981) na de door haar bedongen termijn (zeventig jaar) bestudeerd kan worden door wie daar zin in heeft, in 2051. Zulke verzegelingen vinden altijd pas plaats als Korteweg tevoren de inhoud heeft mogen inspecteren: ‘Er kunnen anders wel oude schoenen in zitten.’ Ook voor wat niet verzegeld is, gelden strenge inzageregels. Voor de inzage van ongepubliceerde documenten moet er vooraf toestemming zijn van degene bij wie het auteursrecht ligt, dus de schrijver of diens erven, én van de geadresseerde. De regels zijn strikter dan het geval zou zijn als men kon aankopen, wordt me uitgelegd. Ik heb redenen om te vermoeden dat men strenger is geworden, wat Korteweg bevestigend ontkent: ‘De regels zijn niet strenger geworden dan ze waren. Misschien dat we er scherper de hand aan houden.’ Wie de brieven van Thomas Mann aan Ter Braak wil lezen, of de vijftig dozen die het archief-Knuvelder vormen, wil navlooien op diens politieke sympathieën, moet zijn bezoek aan het museum uitstellen totdat Sjocrd van Faassen, hoofd Documenten, daarvoor de toestemmingen binnen heeft.
Het palet van Pierre Kemp
Wat nooit meer goed komt, is dat het museum te laat is opgericht. De grote zeventiende-eeuwers worden in universiteitsbibliotheken bewaard, het Letterkundig Museum heeft zelfs ‘statutair’ geen bezit van voor 1750. Maar ook de collectie achttiende en negentiende eeuw is uiterst bescheiden. Staring is nog particulier bezit, en ook de collecties Wolff/Deken, Bilderdijk, Aemout Drost, Jacob Geel, Johannes Kinker, Bakhuizen van den Brink, Multatuli, Van Eeden en Verwey bevinden zich elders. Van de negentiende-eeuwers Geel, Kinker en Bakhuizen van den Brink, evenals van P.A. Daum in de twintigste eeuw, bezit het museum zo weinig, dat ze niet in de tentoonstelling en dus ook niet in de twee delen 't Is vol van schatten hier werden opgenomen. In de verantwoording wordt daarom ook gewaarschuwd het boek niét te zien als een literatuurgeschiedenis.
Dan moet het maar een ‘literatuurboek’ heten. Het is er een dat mij zeer tevredenstelde. De omissies zijn enigszins opgevangen, doordat de verschillende perioden (zes) telkens worden ingeleid met een overzichtelijke algemene beschouwing. Daarna volgen, per auteur, een korte karakteristiek van leven en werk, een handschrift, een kenmerkend tekstfragment en wat afbeeldingen. Bij de volgorde (dezelfde als die van de tentoonstelling) is minder op de chronologie dan op verwantschap gelet, zodat men enig besef krijgt van de club- of clanvorming. Dat de essays, of zo men wil: profielen, geschreven werden door een kenner, blijkt weldadige voordelen te bieden. De medewerkers geven in de meeste gevallen blijk van enthousiasme voor hun studieobject, waardoor vooral de negentiende-eeuwers een geweldige face-lift krijgen. Mensen als Van Lennep, Helmers, Tollens, Ter Haar, Hasebroek, Beets, Ten Kate en Van Koetsveld worden nu eens niet als te doen gebruikelijk neerbuigend samengevat als ‘God, vaderland en Oranje’, maar worden hier besproken als mensen van geest en ontwikkeling waar wat aan af te kijken valt.
De democratie die ontstaan is doordat alle auteurs twee, hooguit drie pagina's kregen, werkt prettig objectief. Die objectiviteit is voor een gedeelte schijn, omdat het oordeel wie wel en wie niet belangrijk gevonden wordt, vooraf is geveld. Maar onder de uitverkorenen zijn onverwachte keuzen als Tjalie Robinson, Belcampo, H.J. Friedericy, Annie Schmidt, Beb Vuyk, Willem de Mérode en Henriëtte van Eyk, auteurs die men elders doorgaans met een paar regels ziet afgescheept.
Een immense stap vooruit zijn vitrine en overzicht in het boek (van Lisette Lewin) over de literatuur in de oorlogsjaren, een overzicht dat zich niet beperkt tot Camperts Achttien dooden, Anne Frank en Yge Foppema, maar ook (onder andere met een gedicht van Henri Bruning over het zingen der Germanen) laat zien hoe collaborerende literatuur eruitzag. Het is de eerste maal dat ik er voorbeelden van zag.
Er valt nóg een gedurfde innovatie te signaleren. 't Is vol van schatten hier, als verbeterde versie van het al te melige Ik probeer mijn pen, is een aanstekelijk, serieus en volwassen boek over een ongewoon aantrekkelijke literatuur: de eigen. Wat van jezelf is, zit zo lekker. Als de broek van Belcampo, zal ik maar zeggen.
■
|
|