Denken in dienst van de maatschappij
Hella S. Haasse
Ik heb mij er vaak over verbaasd dat men Simone de Beauvoir zo uitsluitend vereenzelvigde met het imago van de existentialistische filosofe, de militante feministe, de geëngageerde linkse intellectueel. Dat zijn ongetwijfeld uiterst belangrijke, maar mijns inziens niet de doorslaggevende aspecten van haar persoonlijkheid geweest.
Haar schrijfstijl is nogal eens bekritiseerd, en men heeft haar fel bestreden om haar politieke opvattingen. De didactische overgave waarmee zij ieder onderwerp dat zij aanpakte uitputtend behandelde, werd velen te machtig. Maar voor zover ik weet, heeft niemand ooit de ernst van haar inzet, haar totale betrokkenheid, in twijfel getrokken.
Haar memoires maken de indruk, alsof zij zeer openhartig is geweest over haar leven. In werkelijkheid heeft zij als het ware een rookgordijn opgetrokken met die uitvoerige beschouwingen over het tijdsgebeuren dat Sartre en zij meemaakten en hun reacties daarop, met haar lucide analyses betreffende de mensen met wie zij omgingen, en de situaties waarin Sartre en zij daardoor kwamen te verkeren. Die herinneringen vormen een beheerst geschreven kroniek van het wel en wee van de Franse intelligentsia in het midden van de twintigste eeuw; bovendien zijn ze de verantwoording van een schrijverschap als neerslag van ‘denken in dienst van de maatschappij’. Simone de Beauvoir was zich óók bewust van een innerlijke ontwikkeling die haar van de consequente toepassing van existentialistische beginselen voerde naar het harde inzicht: ‘De mens wordt gedreven door blinde impulsen, zijn werkelijkheid is ondoorzichtig, hij bevindt zich in een duizelingwekkend Niets’ (La force de l'âge, 1960).
De verhouding tot Sartre is het brandpunt van haar leven geweest. Vijftig jaar lang was zij zijn gezellin, zijn ‘Castor’, de nijvere bever die steeds maar materiaal aansleepte om een dam in de stroom te bouwen. In haar autobiografische teksten legt Simone de Beauvoir de nadruk op de ‘entente’ die er tussen hen bestond, op de uitzonderlijkheid en onverbreekbaarheid van die band, al geven soms een woordkeus, een toon, in een flits iets prijs van onderlinge conflicten, van een - voor háár pijnlijke - discrepantie in de wijze waarop Sartre en zij ieder voor zich hun bondgenootschap interpreteerden. In haar verhalende proza (vanaf haar debuut, L'invitée [1943], via de roman Les Mandarins [1954] tot en met de onder de titel La femme rompue gepubliceerde novellen [1967]) en ook in haar twee grote psychologisch/sociologische studies Le deuxième sexe (1949) en La vieillesse (1970) treedt het thema dat haar levenslang geobsedeerd heeft - hetzij als hoofdgegeven, hetzij in een begeleidende functie - onverbloemd aan het licht: de verschillende aspecten van de man-vrouwverhouding, het zich bewust worden van de veranderingen die een dergelijke relatie in de loop der jaren ondergaat, en van de wijze waarop vooral de vrouw, in haar opeenvolgende levensfasen, die veranderingen letterlijk als een passie ervaart.
Ondanks het wat kille, gedecideerde, soms bruuske optreden, het gesloten masker, dat haar kenmerkte, is Simone de Beauvoir een heel kwetsbaar mens geweest. Vanuit haar van nature gereserveerde, misschien zelfs geremde wezen heeft zij, op basis van haar eigen ‘passie’, als eerste in onze tijd het complexe beeld van de door de vrouw geleefde werkelijkheid onder woorden gebracht.
In La cérémonie des adieux (1980), het laatste deel van haar herinneringen, beschrijft zij hoe..., wanneer Sartre na een lang, ontluisterend ziekteproces overleden is, zij zich voor enkele ogenblikken naast de dode wil uitstrekken, onder het laken dat hem bedekt. Een verpleegster weerhoudt haar: de ontbinding is al ingetreden. Dan gaat Simone de Beauvoir naast hem op het laken liggen. Menigeen heeft bevreemd gereageerd, zowel op haar haast onbewogen-registrerende verslag van Sartres aftakeling als op die laatste geste: een macabere ingeving van een door verdriet gestoorde oude vrouw?
In het toneelstuk Le Diable et le Bon Dieu van Sartre komt een scène voor tussen de hoofdpersonen Götz en zijn geliefde Hilda, het paar dat de belichaming is van een uiteindelijk tot stand gekomen man-vrouweenheid (‘toi c'est moi’). ‘Walg je nu niet van mij?’ vraagt de zieke Götz. ‘Nee,’ antwoordt Hilda, ‘want ik heb je lief (...) Als je dood bent, ga ik naast je liggen (...) ook als lijk zal je me dierbaar zijn (Sartre gebruikt het woord “charogne”, “kadaver”) Car l'on n'aime rien si l'on n'aime pas tout.’
Door afscheid te nemen in de door Sartre zelf in een literaire tekst aangereikte vorm, en door dit afscheid dan ook weer te beschrijven, zodat het deel werd van haar eigen literaire oeuvre, heeft Simone de Beauvoir leven en werk tot één geheel afgerond.
■