Totem en taboe
Ten Braven
Het ‘Tragisch gedicht in drie bedrijven’ Anna, dat door zijn maker, K.L. Poll, de laatste tijd met enige regelmaat ten tonele is gebracht, neemt blijkbaar een aarzelende positie in tussen de genres poëzie en drama. Tot die laatste vorm behoort de tekst voornamelijk door zijn ondertitel, maar er staan toch ook ‘toneelaanwijzingen’ in, zoals ‘(De kinderen, in koor:)’.
Opmerkelijk is eigenlijk dat de tekst ook nog tot een derde genre zou kunnen behoren. Laten we eens een strofe nemen als deze op pagina 33:
Losse geluiden overstromen het dorpsplein,
Overstemmen het lied van de begeleider.
De lucht davert van de onvolwassen klanken.
Wij worden omsloten door schoolklas na schoolklas.
De onderwijzers en onderwijzeressen
Zitten in vier rijen, onder een baldakijn.
Het lijkt op het eerste gezicht duidelijk dat we hier met poëzie te maken hebben; de regels lopen immers niet vol, er is veel wit omheen en ieder vers begint met een hoofdletter. Dat zijn de traditionele typografische middelen om aan te geven dat we een gedicht gepresenteerd krijgen. Maar laten we die formele gegevens even uitschakelen en kijken wat er dan gebeurt: ‘Losse geluiden overstromen het dorpsplein, overstemmen het lied van de begeleider. De lucht davert van de onvolwassen klanken. Wij worden omsloten door schoolklas na schoolklas. De onderwijzers en onderwijzeressen zitten in vier rijen, onder een baldakijn.’
Is er nu nog enige reden om deze beschrijving niet voor proza aan te zien? Ja, wat de inhoud betreft zijn een paar van de zinnen nogal compact en samengebald. Doorsneeproza zou klanken niet gauw ‘onvolwassen’ noemen; en het ingesloten worden door groepen schoolkinderen zou in een gewone reisbeschrijving waarschijnlijk niet aangeduid worden met ‘omsloten door schoolklas na schoolklas’. Maar speciaal die laatste zin over de onderwijzers en onderwijzeressen doet wel érg prozaïsch aan. Dat komt enerzijds denk ik door de nuchterheid van de observatie. Er zit weinig ‘extra's’ bij, of het zou moeten zijn dat het dorp kennelijk over heel veel onderwijzend personeel beschikt, zodat maar liefst vier rijen erdoor gevuld worden.
Maar de neiging in de richting van het proza komt vooral doordat de tekst zo weinig ‘gebonden’ is, of laten we zeggen: niet bepaald lyrisch of zangerig. Wie gevoelig is voor ritme of cadans zal moeite hebben dit Anna-fragment als een vloeiende golfbeweging te lezen en metrum zit er al helemaal niet in; alleen de vierde regel is maatvast: het is een viervoetige amfibrachys, en dat zal wel toeval zijn.
Maar ondanks al die ongeregeldheid en dat aanleunen tegen proza, zitten bij nader inzien in Polls strofe toch twee vormkenmerken verborgen die regelrecht uit de traditionele versleer stammen. Elk vers heeft welgeteld twaalf lettergrepen en de eerste regel rijmt op de laatste. En dat is géén toeval, want het keert bij alle zesregelige strofen van Anna terug.
Het is eigenlijk geheimzinnig dat Poll bij het schrijven kennelijk moeite heeft gedaan om zich aan twee vormprincipes te houden die bij het lezen of bij voordracht nauwelijks op zullen vallen. Wie een soort ‘heffingsverzen’ schrijft (en dat doet Poll: elke regel krijgt vier accenten op onregelmatige plaatsen) hoeft van de prosodieboekjes juist niet zijn lettergrepen te tellen. En het telkens laten rijmen van twee regels (hier met dorpsplein en baldakijn) is nog een heel gedoe dat eigenlijk nergens toe dient: er zitten maar liefst dertig woorden tussen beide rijmklanken, dus zelfs de meest virtuoze luisteraar kan dat niet opmerken.
Trouwens, nu we toch aan het schoolmeesteren zijn - strikt genomen rijmt baldakijn niet eens op dorpsplein. Het is hier een zuiver geval van ogenrijm: muziek voor kijkdieren; want alleen wie als een detective oplet, valt de parallellie op tussen de slotlettergrepen van vers 1 en 6; horen kun je het niet. ‘Huisgenoot’ rijmt immers ook niet op ‘boerensloot’, maar wel op ‘luizepoot’ - een kwestie van woordaccent dus.
Het raadsel waar we bij K.L. Poll op stuiten is al met al: waarom legt een schrijver zich twee soorten vormdwang op die bij gewoon lezen niemand opvallen en die de klankwaarde van de verzen op geen enkele manier ten goede komen?
Volgens mij kwam een stukje van Dick Hillenius in VN (van 8 maart) dicht in de buurt van een antwoord. Die column heette ‘Taboes’ en bracht aan het licht dat de hele biologische wereld blijkbaar behoefte heeft aan regels en verboden die niet overtreden mogen worden. Het stuk zelf trok al de lijn door naar ‘individuele kunstenaars die hele stelsels opbouwen van persoonlijke regels’, want - zegt Hillenius ter verklaring - ‘als alles mag, wordt kunnen moeilijk’.
En inderdaad zien we vaak dat dichters zichzelf extra spelregels opleggen met naar het schijnt geen ander doel dan het zich moeilijker te maken. Juist effecten waar je als lezer niets van merkt, zijn daar tekenende voorbeelden van. En zo valt dus ook de zelfbeperking te verklaren die Poll zich oplegde bij het onmerkbaar rijmen en het netjes tellen van Anna's lettergrepen.
Maar zeker geldt die verklaring voor dichters die technisch zo virtuoos zijn dat de versvorm hun te weinig problemen geeft. Met name Nijhoff zie je in zijn langere gedichten afspraken met zichzelf maken om zijn werk onopgemerkt te compliceren. Lange tijd heb ik bijvoorbeeld A water voor een rijmloos gedicht gehouden, tot het me opviel dat alle regels van een strofe onderling assoneerden.
Daarmee doet de dichter eigenlijk een beroep op magische krachten. Rijm of assonantie worden hier, onzichtbaar als ze zijn, tot een heilig Teken, een Totem. Nijhoff was het er vooral om te doen de macht van Oeroude Vormen te exploiteren: de assonerende strofen van A water waren niet voor niets ontleend aan de ‘laisse’ van het bijna duizendjarige Chanson de Roland.
Zo'n door de tijd geheiligde vorm verleende naar zijn gevoel een geheimzinnig creatief vermogen aan het vers. Was het in onze kinderjaren bij Leonard Roggeveen al niet zo dat Okkie Pepernoot pas kon toveren als het rijmde?
Blauw is de hemel, groen is het gras,
Ik wou dat ik een vogeltje was.
En Okkie wás een vogeltje.