Onduidelijke premisse
Wat Boon nu precies was toen hij naar Japan ging blijft onduidelijk. Hij komt uit Engeland, hij heeft gestudeerd, hij kan, als de nood aan de man komt, een Japans begrip met een Latijns equivalent benoemen. Over zijn leven vóór de grote Japanse initiatie weten we niet veel: hij is naar Japan gegaan ‘omdat hij ooit een Japanse acteur over een toneel had zien lopen op een wijze die diepe indruk op hem gemaakt had.’ Daar mag ik me niet over verbazen, want ik heb ooit naar Japan gewild vanwege een bollend landschap op een schilderij (van Aodo Denzen) uit de achttiende eeuw. Die dingen zijn natuurlijk nooit echt waar, of niet helemaal, ze leggen alleen maar uit dat behalve zakenmensen niemand echt met rationele overwegingen naar Japan gaat. Er wordt iets gezocht dat moeilijk te omschrijven is, en die zoektochten lopen dan ook meestal op teleurstellingen uit. Misschien is het wel omdat we de oorzaken van die teleurstellingen niet bij onszelf en onze onduidelijke premisse willen zoeken dat Japan langzamerhand het meest gepsychoanalyseerde land ter wereld is: dat niet te veroveren. niet te doordringen ‘andere’ is zo intens uitdagend dat het al een bibliotheek van psychostudies heeft opgeleverd.
Het is, ik moet het toegeven, ook onweerstaanbaar. Maar waarom zijn Indonesië en Thailand niet even fascinerend? Het antwoord moet liggen in gekwetste superioriteitsgevoelens: Japan heeft nu zo ongeveer alle landen van de ontwikkelde wereld in economisch opzicht voorbijgestreefd. Er moet toch een formule zijn die verklaart hoe dat komt? Hoe kan iets dat zo anders is op allerlei gebieden toch zo gelijkwaardig zijn - en meer dan dat? Het feit dat Japan met zijn Heian- en Tokugawa-perioden zo'n volstrekt andere en geïsoleerde jeugd heeft gehad, maakt er een volmaakte patiënt van, maar terwijl het zo geduldig op de divan ligt gaat het wel door met het vervaardigen van allerlei scherp concurrerende hardware, dat is het probleem, en niet alleen voor de zakenlui. Ook de romantische estheet, de Zen-zoeker en de aankomende bloemenschikster zullen de haiku's met de Honda's moeten verzoenen. Het is een hele opgave, en zelden is er een hilarischer verslag van gedaan dan in deze roman. Boon heeft er, lijkt het, letterlijk alles voor over om verder in het raadsel en in zijn eigen bewondering door te dringen. Hij is arm, woont in kamers zonder lucht en licht, laat zich door zijn geliefde op oneindige afstand houden, geeft les aan kleine kinderen in verre buitenwijken, wordt bevoeld, uitgelachen en uitgescholden, lijdt kou in onverwarmde huizen, brengt uren en uren geknield door om de kalligrafie onder de knie te krijgen. Het is een epische tocht naar een steeds wijkende graal, een trek door een oerwoud van banale en schitterende misverstanden.
Maar tijdens die tocht maakt hij ook vrienden, zoals de dierbare Sugama, met wie hij jarenlang een minimale flat deelt en die hem bij zijn familie in de provincie introduceert. Op een moeilijk te duiden manier krijgen allerlei dagelijkse voorvallen trekken van het hilarische. Boon is tegelijkertijd naiëf (op het masochistische af) en een zeer scherp opmerker met een groot uithoudingsvermogen, dat heeft zo zijn nut bij het meemaken en beschrijven van bruiloften, familievetes, drinkgelagen en crematies, waarbij het wijken van de graal nog het best wordt uitgedrukt met de woorden ‘Yappari, hihonjin ja nai to... Tja, daar moet je Japanner voor zijn,’ de ontmoedigende toverformule die Japanners hanteren om de begerige buitenpersoon ervan te doordringen dat hij er nooit helemaal echt bij zal horen, misschien wel juist niet als hij de taal spreekt. Die buitenlander doet namelijks iets paradoxaals: juist door de taal te spreken maakt hij haar eigenlijk minder, want minder uniek, minder van de Japanners. Voor veel Japanners is de taal heilig, onaantastbaar, de uitdrukking van de nationale ziel, zo zelfs dat het onvoorstelbaar is dat een buitenlander haar werkelijk spreekt. Dat alleen al bederft het idee van de zuiverheid, dat dicht in de buurt van het onaangename idee van raszuiverheid komt. Is dit niet wat overdreven? Vast wel, en zeker niet. Ian Buruma heeft er al eerder op gewezen dat een Japans sprekende buitenlander door Japanners een henna gajin, een gekke buitenlander genoemd wordt, en bij mijn laatste bezoek aan het Verre Oosten raadde hij mij een boek aan, Japan's Modern Myth, the language and beyond, door Roy Andrew Miller, professor Aziatische talen en literatuur aan de universiteit van Washington, in Seattle. Daarin bekijkt die een aantal theorieën die de Japanners omtrent zichzelf en hun taal ontwikkeld hebben, tot en met een theorie over de uniciteit van het
Japanse brein, en dat gaat dan niet over de gedachtengang van dat brein maar over de puur fysieke inhoud van de hersenpan. Fascinerende, griezelige lectuur. Het spookt daar af en toe in die nationalistische hersens, dat is zeker, net zo zeker als de klacht van de buitenlanders: dat hoe beter je de feiten begrijpt, hoe meer je tot de werkelijke betekenis van de woorden doordringt, des te minder kun je de context begrijpen - waarom Japanners de dingen zeggen die ze zeggen en waarom ze zich gedragen zoals ze zich gedragen.