Gemakzuchtig
Dat ‘goede beeld’ geldt zo ongeveer wel voor de vertegenwoordigde namen, al miste ik behalve de reeds genoemde namen (toch niet onze minste dichteressen), ook die van Faverey en Krol. Van Lucebert en Reve wordt vermeld dat zij geen toestemming gaven. Met de verhoudingen ligt het anders: één Herzberg op twéé Ankie Peypersen en twéé Nel Noordzij's; of één Emmens en één Eykelboom op drie Aafjesen, drie Andreussen, drie Elburgs en vijf Koplands, dat geeft eerder een ‘zuiver persoonlijk’ dan een ‘goed’ beeld van de naoorlogse liefdespoëzie.
Zo ongecompliceerd als Winklers voorstelling van de liefde is, zo simpel is ook de indeling van zijn bundel. Jacob Groot, die een paar jaar geleden een soortgelijke bloemlezing samenstelde (De liefste, uitgegeven door De Harmonie en nog verkrijgbaar), gaf zich destijds wat meer moeite, door in rubrieken te ordenen: ‘Verlangen’, ‘Vervulling’, en ‘Verlaten’, wat wel de gedistingeerde vertaling zou kunnen zijn van de drie ‘F's’ van de liefde: find, fuck, forget. Nog weer mooier betiteld zijn de afdelingen in Geoffrey Grigsons bloemlezing Love Poems (uitgegeven door Faber & Faber): ‘Love Expected’, ‘Love Begun’, ‘The Plagues of Loving’, ‘Love Continued’, ‘Absences, Doubts, Devision’, ‘Love Renounced’, ‘Love in Death’. In vergelijking klinkt Winklers verantwoording (‘De volgorde der schrijvers is alfabetisch’) wel heel gemakzuchtig.
Ook is het getal van honderd wat schraal naast de honderden gedichten van de beide andere bundels. Er zijn er nogal wat bij die vaker gebloemleesd zijn: Hoorniks ‘Een vrouw beminnen’, Jan Kals ‘Marina’, Koplands ‘Tegen het krakende hek’ en ‘L... ....’. Dat laatste gedicht, dat begint met de regel: ‘We zagen hondjes spelen op het gras’, heb ik altijd begrepen als een denkbeeldige conversatie van een vader met zijn zoontje; ik was verbaasd het als ‘liefdesgedicht’ aan te treffen. Daar tegenover staan een paar mooie gedichten van dichters voor wie ik, door vooroordeel misleid, de deur niet zou uitgaan om hun verzamelde gedichten te kopen: eentje van Rien Vroegindeweij, over prille liefde tijdens een EHBO-cursus, een zeer barok gedicht van Thomas Graftdijk (‘Als je haar ontmoet’, dat overigens ook in De liefste staat) en een prachtig-treurig gedicht over de tristitia post coitum van Anna Blaman.
In de overige gedichten worden de bewoordingen ‘ik heb je lief/ik hou van jou’ (Warmond: ‘ik heb je lief/ik heb je niet bedacht’; De Vreede: ‘mijn liefste/kom dan in mij’; G.J. Resink: ‘Houd van me’; Noordzij: ‘stil staat liefde in je ogen’; Peypers: ‘je hebt ik heb je lief gezegd’) in eindeloze deining herhaald, zonder daarmee een erg overtuigende indruk te maken. Ik zou het graag eens willen zijn met Jacob Groot, die in de inleiding van zijn bloemlezing de stelling poneert dat iemand die ‘ik hou van je’ zegt, eigenlijk iets anders zou moeten zeggen, omdat poëzie nu juist de manier bij uitstek is om iets ‘anders’ te zeggen. Helaas wordt die theorie moeiteloos invalide gemaakt door een gedicht van Leo Vroman (het ook al vaak bloemgelezen ‘Voor wie dit leest’, met daarin de regel ‘Liefde is het enige’, waaraan Winkler zijn titel ontleende). In dat gedicht zijn de zo afgekloven bewoordingen ‘ik heb je zo lief’ wonderlijk aandoenlijk, en ook Schippers blijkt in staat tot die tour de force.
Met de vleselijke verrukkingen, waarvan sommigen reppen, gaat het echter altijd, gegarandeerd, mis. ‘S. heeft een lekker kutje’ (Waskowsky); ‘je schoot een gekroonde zeester’, (Hamelink); ‘zo gaan we op elkaar in op elkaar’ (Guépin); ‘haar borsten zijn vrijheden/roepend om verdrukking’ (Hillenius); ‘je zachte vlees van binnen/dat mij overal welkom heet’ (De Vreede); ‘ben ik uiteindelijk de blinde en idioot/fervente bevruchter’ (Schuur): allemaal voorbeelden van wat voor mij ongewenste intimiteiten blijven. J.B. Charles zegt het treffend: ‘Men spreekt niet zo van deze dingen.’ Die regel staat in zijn gedicht ‘Terzinen van de mei’, een gedicht dat hij jammerlijk bedierf met de regel: ‘Toen sprong het geluk met rukken naar voren/en heb ik mijzelf in mijn liefste verloren.’
Het rijm bracht ook Aafjes in verlegenheid: ‘'k Heb de wereld zo lang moeten schragen,/ en haar op mijn schouders moeten dragen.’ Niet iedereen tilt er zo zwaar aan als hij. Brengt de liefde niet in hoger sferen? Dat is te zien bij Dirk Kroon: ‘Tussen hemel en aarde beweegt zich geen leegte’, bij G.J. Resink: ‘Een sfeer tussen keerkring en evenaar’, en bij Warren: ‘Ruimte schuift duizelingwekkend achter de horizon’. Zeer kosmische dichterlijkheid, allemaal, waarvan ik gedacht zou hebben dat die alleen nog in schoolkranten te vinden zou zijn.
Kees Winkler vond twee van zijn eigen gedichten, ‘Leuk Judy’ en ‘Zomaar Judy’ (‘Zij huppelt als een hertje naast mij voort’), behoren tot de mooiste liefdesgedichten na 1945. Ik niet, maar ook dat oordeel is ‘zuiver persoonlijk’.
■